In deze zaak heeft appellante, geboren in 1943, een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden aangevraagd op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte een deel van de beroepsgronden van appellante niet heeft beoordeeld. De Raad stelt vast dat het college de omvang van de maatwerkvoorziening niet correct heeft bepaald en herstelt dit door zelf de omvang vast te stellen op 130 minuten per week voor de periode van 21 november 2021 tot en met 14 januari 2029. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 24 januari 2023, waarbij de maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden was vastgesteld op 97 minuten per week. De Raad oordeelt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de beroepsgronden van appellante niet te beoordelen. De Raad voorziet zelf in de zaak en kent appellante een vergoeding van proceskosten toe, evenals het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 6 maart 2025.