ECLI:NL:CRVB:2025:494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
21/3250 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure WIA

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 april 2025 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat het bestuursorgaan volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, wat heeft geleid tot de intrekking van het hoger beroep. Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met een jaar is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarnaast zijn de proceskosten van appellante in zowel de beroeps- als hoger beroepsprocedure vastgesteld op € 4.535,-, en is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 182,-. De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, met M.D.F. de Moor als griffier, en is openbaar uitgesproken op 2 april 2025.

Uitspraak

21/3250 WIA
Datum uitspraak: 2 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 juli
2021, 20/1453 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Appellante is, door middel van videobellen, verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bogaard. Het Uwv heeft zich eveneens door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen hebben nadere stukken ingediend.
In een brief van 12 februari 2024 heeft mr. Van den Bogaard zijn visie gegeven op de voorgenomen vraagstelling aan de deskundige. De Raad heeft F.J. Perquin, verzekeringsarts bij Ergatis, benoemd als deskundige. In een reactie van 25 april 2024 op de benoeming is meegedeeld dat Ergatis eerder bij de zaak betrokken is geweest. Dat is voor de Raad aanleiding geweest om voor het onderzoek van appellante een andere deskundige verzekeringsarts in te schakelen die niet verbonden is aan Ergatis.
De Raad heeft vervolgens M. Roos-Vervoort, verzekeringsarts, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 16 september 2024 een rapport uitgebracht.
Namens appellante is een zienswijze op dit rapport gegeven. Het Uwv heeft op 29 november 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 21 januari 2025, aangevuld bij brief van 29 januari 2025, heeft appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Daarnaast heeft appellante een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft gebruikgemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. Appellante heeft hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Verzoek om schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
2.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geldt het volgende.
2.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [1]
2.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 19 december 2019 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 29 november 2024 zijn (naar boven afgerond) vijf jaar verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met een jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
2.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 10 juni 2020 minder dan een half jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van
€ 1.000,-.
Proceskosten
4.1.
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met het nieuwe besluit op bezwaar van 29 november 2024 volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. De kosten van bezwaar zijn reeds bij het bestreden besluit vergoed, zodat de Raad moet oordelen over de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten.
4.2.
Deze voor vergoeding in aanmerking komende kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze naar aanleiding van de zitting, 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de deskundige, met een waarde per punt van € 907,-). In totaal bedragen de door het Uwv te vergoeden proceskosten € 4.535,-.
4.3.
Appellante heeft verder verzocht om een vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor de brieven van 12 februari 2024 en 21 januari 2025. De brief van 12 februari 2024 waarmee namens appellante van de geboden gelegenheid is gebruikgemaakt om haar wensen omtrent het onderzoek kenbaar te maken, komt niet voor vergoeding in aanmerking. De brief van 21 januari 2025 bevat geen inhoudelijke reactie en komt dus ook niet voor vergoeding in aanmerking. Een intrekking is geen proceshandeling die voor vergoeding in aanmerking komt. [2]
4.4.
Er bestaat tevens aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (0,5 punt, met een waarde per punt van € 907,-) voor het indienen van het verzoek.
Griffierecht
5. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.535,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.D.F. de Moor

Voetnoten

1.1 Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:71.