ECLI:NL:CRVB:2025:493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
24/884 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd van 104 weken

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante stelde dat zij de wachttijd van 104 weken had vervuld, maar de Raad oordeelde dat dit niet het geval was. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat de toegenomen klachten van appellante van een recentere datum zijn en dat er geen wijziging in haar medische situatie was aangetoond tussen 13 december 2019 en 26 oktober 2020. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend. Appellante had geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/884 WIA
Datum uitspraak: 2 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2024, 22/734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij niet aan de voorwaarde voldoet dat zij door ziekte haar werk 104 weken niet (volledig) kon uitvoeren. Volgens appellante heeft zij de wachttijd van 104 weken wel volgemaakt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 februari 2025. Voor appellante is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor gemiddeld 38 uur per week. Op 30 oktober 2018 heeft appellante zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziekgemeld. Het Uwv heeft aan appellante, na het bereiken van de maximale uitkeringsduur voor de WW, per 4 december 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv met een besluit van 12 november 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 december 2019 beëindigd. Appellante was ongeschikt voor haar eigen werk als schoonmaakster, maar kon in door een arbeidsdeskundige geselecteerde functies meer dan 65% verdienen van het inkomen dat zij had voordat zij ziek werd. Bij besluit van 2 september 2020 heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Limburg bij uitspraak van 26 juli 2021 [1] ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 9 november 2023 [2] de uitspraak van de rechtbank Limburg bevestigd en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen.
1.2.
Op 6 april 2021 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Hierna heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Daarnaast is er volgens de verzekeringsarts geen nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag bekend, op grond waarvan een nieuwe wachttijd zou zijn ingegaan. Bij besluit van 26 oktober 2021 heeft het Uwv de aanvraag om een WIA-uitkering afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Volgens de rechtbank kan de betwisting van de analyse van het Uwv met betrekking tot de EZWb onbesproken blijven, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 november 2023. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank blijkt uit het rapport van 25 februari 2022 dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend is met de klachten van appellante en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een verergerde medische situatie tussen 13 december 2019 en de periode van vier weken hierop volgend die vervolgens ook heeft aangehouden, waardoor alsnog de wachttijd voor de WIA zou zijn volgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen medische stukken overgelegd die daaraan doen twijfelen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en stelt zich op het standpunt dat zij de 104 weken wachttijd wel heeft volgemaakt. Zij verwijst hierbij naar een werkhervattingsadvies van 29 februari 2024 van een verzekeringsarts. Volgens appellante worden in dit advies voor hetzelfde feitencomplex zwaardere arbeidsbeperkingen genoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellante enkel gesteld dat de medische situatie hetzelfde is gebleven. Volgens appellante is dit geen zelfstandige beoordeling. Dit geldt eveneens voor het onderzoek van de primaire verzekeringsarts. Appellante stelt dat het onderzoek van het Uwv om die reden onvolledig en onzorgvuldig is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 26 september 2024 een aanvullend rapport opgesteld.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad [3] volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd van 104 weken is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen worden). Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
4.3.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen een voldoende zorgvuldig en zelfstandig onderzoek hebben verricht. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van 22 oktober 2021 en 25 februari 2022 volgt dat appellante op een spreekuur is onderzocht en dossierstudie is verricht. Dat de verzekeringsartsen daarbij gegevens van de ZW-beoordeling hebben betrokken, maakt het onderzoek volgens de Raad niet onzorgvuldig. [4] De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat in de periode van 13 december 2019 tot 26 oktober 2020 geen sprake was van een gewijzigde gezondheidstoestand van appellante. Daarbij hebben de verzekeringsartsen voldoende uiteengezet dat de toegenomen of nieuwe klachten van een recentere datum zijn, waardoor geen sprake is van een doorlopende arbeidsongeschiktheid en de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt. Het in hoger beroep ingebrachte werkhervattingsadvies van 29 februari 2024 maakt dit volgens de Raad niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 26 september 2024 voldoende gemotiveerd dat uit het werkhervattingsadvies evenmin blijkt dat sprake is van een verandering of toename in het medisch toestandsbeeld van appellante in de periode tussen 13 december 2019 en 26 oktober 2020. Daarnaast is dit advies gegeven in het kader van de uitvoering van gemeentelijke taken op het gebied van sociale zekerheid en betreft het daarmee een ander beoordelingskader dan in het bestreden besluit wordt gehanteerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 5 Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 23, eerste en derde lid, Wet WIA
1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
3. Bij het bepalen van de wachttijd worden de volgende perioden in aanmerking genomen:
a. perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij
elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak; en
b. perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Deze perioden worden samengeteld, indien zij:
elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

Voetnoten

1.Rb Limburg 26 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5948.
2.CRvB 9 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2115.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938.
4.CRvB 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938.