In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 13 december 2019. Appellante, die voorheen als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld met fysieke klachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde de uitkering na een medisch en arbeidskundig onderzoek, waaruit bleek dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar psychische en fysieke beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verricht. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellante's argumenten over haar beperkingen werden niet gevolgd, en de Raad bevestigde dat de FML van 14 augustus 2020 correct was opgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht had beëindigd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten.
De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier, op 9 november 2023. De beslissing bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en houdt de beëindiging van de ZW-uitkering in stand.