ECLI:NL:CRVB:2023:2115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
21/3084 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv en de zorgvuldigheid van het medisch en arbeidskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 13 december 2019. Appellante, die voorheen als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld met fysieke klachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde de uitkering na een medisch en arbeidskundig onderzoek, waaruit bleek dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar psychische en fysieke beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verricht. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellante's argumenten over haar beperkingen werden niet gevolgd, en de Raad bevestigde dat de FML van 14 augustus 2020 correct was opgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht had beëindigd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier, op 9 november 2023. De beslissing bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en houdt de beëindiging van de ZW-uitkering in stand.

Uitspraak

21/3084 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 juli 2021, 20/2551 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
F[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 november 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 12 november 2019 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 september 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Voor appellante is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 13 december 2019 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 38 uur per week. Daarna heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 30 oktober 2018 heeft zij zich vanuit de WW ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 december 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op 13 december 2019 onjuist heeft ingeschat. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan de door appellante overgelegde brief van 6 juli 2021, waaruit blijkt dat sprake is van zeer ernstige gezinsproblematiek, kan niet die waarde gehecht worden die appellante daaraan gehecht wil zien. Het betreft namelijk persoonlijke waarnemingen van haar gemachtigde. De medische beperkingen zijn dan ook juist vastgelegd in de FML van 14 augustus 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij deugdelijk gemotiveerd waarom hij de door de primaire arts opgestelde FML heeft gewijzigd. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) niet slaagt, omdat deze bepaling niet ziet op een mogelijke toekomstige operatie dan wel op de coronapandemie. Het bestreden besluit berust tot slot ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag, waarbij het opleidingsniveau van appellante terecht is vastgesteld op 2. Het Uwv heeft daarom terecht bepaald dat appellante per 13 december 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de medische beoordeling onzorgvuldig en onjuist is geweest. Het Uwv heeft in bezwaar ten onrechte de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren laten vervallen. Er is wel degelijk serieuze psychische problematiek en gezinsproblematiek. De redenering dat als appellante gaat werken de klachten ook wel overgaan, kan niet opgaan. Verder hadden er ook meer beperkingen opgenomen moeten worden wegens de schouder-, knie- en voetklachten van appellante. Daarbij is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat zij nog geopereerd moest worden. Van een werkgever kon niet in redelijkheid worden verwacht haar te werk te stellen.
3.2.
Appellante heeft vervolgens op 3 januari 2023 aanvullende stukken overgelegd, waaronder twee brieven van de radioloog van 28 juni 2022 en 30 november 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van deze artsen.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv haar psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 augustus 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, omdat appellante niet aan de criteria daarvoor voldeed en daarom is terecht een FML opgesteld. Het feit dat appellante nog een operatie aan de voet zou ondergaan, is daarop niet van invloed. Ten tijde van het onderzoek door de primaire arts was nog geen operatiedatum bekend en ten tijde van bezwaar had nog altijd geen operatie plaatsgevonden. Het is verder aannemelijk dat appellante haar voeten niet goed kan belasten, waardoor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen in de FML van 14 augustus 2020 heeft opgenomen voor staan en lopen. Voor de schouderklachten zijn eveneens beperkingen aangenomen. De in hoger beroep overgelegde informatie van de radioloog leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot het aannemen van meer beperkingen, omdat deze informatie van ruim na de datum in geding dateert en hieruit blijkt dat sprake is van een (slijtage)proces dat zich in de loop van de tijd ontwikkelt. Er staat dan ook niet vast dat, indien deze onderzoeken op de datum in geding zouden hebben plaatsgevonden, dezelfde constateringen zouden zijn gedaan. Appellante heeft verder in de primaire fase niet gesproken over knieproblemen, waardoor hiervoor geen beperkingen zijn opgenomen. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de psychische klachten van appellante overwogen dat bij onderzoek geen psychopathologie in enge zin en/of een psychiatrisch toestandsbeeld kon worden geobjectiveerd en er ook geen behandeling op dat terrein plaatsvindt. Dat spanningen aanwezig zijn is aannemelijk, maar dit is een reactie op haar omstandigheden en geen ziekte of gebrek in de zin van de wet. Om die reden bestaat dan ook geen aanleiding om psychische beperkingen aan te nemen. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts
bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.6.
Appellante heeft daarnaast een beroep gedaan op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Volgens appellante kon van een werkgever in redelijkheid niet worden verwacht haar te werk te stellen, onder meer omdat zij nog geopereerd moest worden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit artikel ziet op het vaststellen van de resterende verdiencapaciteit in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit en in dit geval dus niet van toepassing is.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het onderzoek van de arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding wordt om die reden ook afgewezen.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.