ECLI:NL:CRVB:2025:492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
24/68 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.P. Loof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan de wekeneis en beroep op artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant door het Uwv. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant niet voldeed aan de wekeneis, wat inhoudt dat hij in de referteperiode van 36 weken voorafgaand aan 8 augustus 2022 niet in ten minste 26 weken had gewerkt. Appellant heeft betoogd dat deze weigering in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar de Raad heeft dit verweer verworpen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering heeft geweigerd, omdat appellant zelf ontslag had genomen om niet-verzekeringsplichtige arbeid te verrichten. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de wekeneis en referteperiode voor alle werknemers gelden en dat er geen grond is voor een uitzondering in het geval van appellant. De Raad heeft ook overwogen dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn ontslag tijdens de proeftijd, niet leiden tot een ander oordeel over zijn recht op een WW-uitkering. De uitspraak bevestigt dat de wettelijke regels en beleidsregels correct zijn toegepast en dat er geen reden is om af te wijken van de dwingende wetgeving.

Uitspraak

24/68 WW
Datum uitspraak: 2 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2023, 22/7690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut weknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv appellant terecht een uitkering op grond van de WW heeft geweigerd omdat hij niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis. Appellant heeft onder meer betoogd dat de weigering in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De Raad volgt appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 februari 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft vanaf 1 december 2020 tot en met 31 januari 2022 gewerkt via detacheringsbedrijf [detacheringsbedrijf] BV. Op 1 februari 2022 is appellant in dienst getreden bij de [samenwerkingsorganisatie] (een samenwerkingsverband van de gemeenten [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] )
.Appellant heeft zelf per 22 februari 2022 ontslag genomen om twee grote publicaties te kunnen schrijven. Na afronding van deze publicaties is hij per 1 juli 2022 in dienst getreden bij uitzendorganisatie [uitzendorganisatie] BV (h.o.d.n. [naam] ) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een proeftijd van twee maanden
.[uitzendorganisatie] BV heeft de arbeidsovereenkomst van appellant binnen de proeftijd beëindigd
.
1.2.
Bij besluit van 16 augustus 2022 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 8 augustus 2022 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) toe te kennen, omdat hij niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis. Appellant heeft in de referteperiode van 36 kalenderweken voorafgaand aan 8 augustus 2022 niet in ten minste 26 kalenderweken gewerkt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat op de aanvraag van appellant het recht van toepassing is, zoals dat gold toen de aanvraag werd ingediend. Aan de door appellant genoemde omstandigheid dat de referteperiode voor 1995 met 52 weken ruimer (en voor uitzendkrachten gunstiger) was dan de huidige 36 weken (lees: kalenderweken) onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid, komt daarom bij de beoordeling van zijn beroep geen betekenis toe. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de situatie van appellant op één lijn te stellen met die van onbetaald verlof. Uit de stukken blijkt dat appellant zich, nadat hij ontslag had genomen, van 22 februari 2022 tot 7 augustus 2022 heeft gewijd aan wat hij omschrijft als het realiseren van zijn levensmissie. In deze periode was appellant dus niet in dienst van enige werkgever. Alleen al daarom kan geen sprake zijn van een situatie als bedoeld in artikel 17a van de WW. Verder is er geen rechtspraak dat deze bepaling in bepaalde situaties analoog zou moeten worden toegepast. Het Uwv heeft volgens de rechtbank daarom terecht geen aanleiding gezien om die periode niet in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de referteperiode, zodat het Uwv terecht is uitgegaan van de periode van 29 november 2021 tot en met 7 augustus 2022 als referteperiode. Gelet op het feit dat appellant in de referteperiode niet meer dan in totaal achttien weken heeft gewerkt, voldoet hij niet aan de wekeneis, zodat niet aan de voorwaarde voor het ontstaan van een (nieuw) recht op WW-uitkering is voldaan.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat artikel 17 van de WW van dwingend recht is en niet vanwege een door appellant onredelijk geachte uitkomst door het Uwv buiten toepassing kan worden gelaten. De omstandigheid dat appellant gedurende negen jaar WW-premie heeft betaald is geen criterium voor de toekenning van een WW-uitkering. Het gegeven dat hij tijdens zijn proeftijd bij een uitzendbureau onvrijwillig werkloos is geworden, kan volgens de rechtbank niet leiden tot een ander oordeel, omdat dit evenmin een grond voor toekenning van een WWuitkering is en uit de wet niet volgt dat hiermee de wekeneis terzijde kan worden gesteld. De omstandigheid dat appellant mogelijkerwijs een beroep zou moeten doen op de bijstand, waar hij op principiële gronden tegen is, kan volgens de rechtbank evenmin tot het oordeel leiden dat aan appellant een WW-uitkering had moeten worden toegekend omdat dit niet raakt aan het daarvoor geldend toetsingskader.
2.3.
Voor zover appellant met de door hem in beroep gepresenteerde resultaten van eigen onderzoek(en) en zijn pleidooi voor verbetering van de volgens hem zwakke positie van uitzendkrachten (mede) betoogt dat artikel 17, eerste lid, van de WW in strijd is met het in Europese richtlijnen en rechtspraak neergelegde discriminatieverbod, heeft de rechtbank voor dat oordeel geen grond gezien. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de wekeneis en referteperiode onverkort voor alle werknemers gelden. Van indirecte discriminatie van uitzendkrachten ten opzichte van werknemers in vaste dienst, is de rechtbank niet gebleken. Met de omstandigheid dat de aanscherping van de wekeneis vooral gevolgen heeft voor personen van wie het recente arbeidspatroon onregelmatig is, zoals uitzendkrachten, is door de wetgever kenbaar rekening gehouden.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat geen grond bestaat voor contralegemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel. De essentie van de dwingend geformuleerde wekeneis is dat degenen die niet aan deze eis voldoen, geen aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering. Deze essentie kan de wetgever bij het vaststellen van de wet niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever dit gevolg heeft bedoeld en voorzien. [1]
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering een WW-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Wat appellant heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom deze gronden niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens haar onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de weigering van zijn WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de wekeneis in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant heeft in dat verband betoogd dat uit de mede door artikel 8 EVRM beschermde menselijke waardigheid voortvloeit dat de meest kwetsbare personen recht moeten hebben op een WWuitkering. Hij behoort tot die categorie, aangezien hij in de proeftijd is ontslagen. Daarbij acht appellant van belang dat als gevolg van de wijziging in premieheffing vanaf 1 januari 2020 voor een werknemer die binnen de proeftijd wordt ontslagen een hogere premie verschuldigd is, terwijl de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een WWuitkering niet zijn versoepeld. [2] Hij heeft zich in verband daarmee beroepen op de dynamische en evolutieve interpretatie van de EVRM-bepalingen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hanteert en waarnaar ook nationale rechters regelmatig verwijzen. [3] Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Artikel 8 van het EVRM kan onder omstandigheden positieve verplichtingen meebrengen, die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-, familie- en gezinsleven. [4] De Raad is van oordeel dat in dit geval aan artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting tot verstrekking van een WW-uitkering kan worden ontleend. Appellant heeft niet kunnen onderbouwen dat door het niet in aanmerking komen voor een WW-uitkering de essentiële kern van zijn privé- of gezinsleven of zijn menselijke waardigheid zodanig wordt aangetast dat zo’n positieve verplichting aan de orde zou zijn. Daarbij is van belang dat de Participatiewet nog een vangnet biedt voor eenieder die niet zelfstandig in zijn bestaan kan voorzien. Bovendien brengt, anders dan appellant lijkt te betogen, het enkele feit dat hij tijdens een proeftijd is ontslagen niet met zich dat hij om die reden niet voor een WW-uitkering in aanmerking komt. Dit is immers het gevolg van het feit dat hij uit zijn dienstverband bij de [samenwerkingsorganisatie] ontslag heeft genomen om nietverzekeringsplichtige arbeid te verrichten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant vanaf 8 augustus 2022 een WW-uitkering toe te kennen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P. Loof, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025.
(getekend) J.P. Loof
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17 van de WW
1. Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
2. Indien artikel 19, derde of vierde lid, toepassing heeft gevonden, ontstaat in afwijking van het eerste lid het recht op uitkering indien de werknemer in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
Artikel 8 van het EVRM
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Voetnoten

1.CRvB 23 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1032, rechtsoverweging 5.5.
2.Artikel 2:3 van het Besluit Wfsv.
3.Daarbij heeft appellant onder meer verwezen naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006 (Urgendaarrest), EHRM 31 mei 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0531JUD002307719 (Arnar Helgi Lárusson/IJsland) en CRvB 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844.
4.CRvB 7 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3504.