In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant door het Uwv. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant niet voldeed aan de wekeneis, wat inhoudt dat hij in de referteperiode van 36 weken voorafgaand aan 8 augustus 2022 niet in ten minste 26 weken had gewerkt. Appellant heeft betoogd dat deze weigering in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar de Raad heeft dit verweer verworpen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering heeft geweigerd, omdat appellant zelf ontslag had genomen om niet-verzekeringsplichtige arbeid te verrichten. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de wekeneis en referteperiode voor alle werknemers gelden en dat er geen grond is voor een uitzondering in het geval van appellant. De Raad heeft ook overwogen dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn ontslag tijdens de proeftijd, niet leiden tot een ander oordeel over zijn recht op een WW-uitkering. De uitspraak bevestigt dat de wettelijke regels en beleidsregels correct zijn toegepast en dat er geen reden is om af te wijken van de dwingende wetgeving.