In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. De appellant, die sinds 23 januari 2019 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken op 12 november 2020 omdat hij bedrijfsmatige, op geld waardeerbare werkzaamheden zou hebben verricht. Na de intrekking heeft de appellant op 30 januari 2021 en 29 maart 2021 opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft beide aanvragen afgewezen, onder andere omdat de appellant geen bankafschriften van zijn ABN-rekening heeft verstrekt en omdat zijn activiteiten als op geld waardeerbare werkzaamheden zijn gekwalificeerd. De Raad heeft vastgesteld dat het college in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb heeft gehandeld door de internetrapportage niet voorafgaand aan het horen van de appellant te verstrekken. Dit gebrek werd echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat de appellant niet benadeeld was. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, en bevestigde de afwijzing van de aanvragen om bijstand. De appellant kreeg wel een vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht terug.