ECLI:NL:CRVB:2025:482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
22/2811 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand en kennisname internetrapportage door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. De appellant, die sinds 23 januari 2019 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken op 12 november 2020 omdat hij bedrijfsmatige, op geld waardeerbare werkzaamheden zou hebben verricht. Na de intrekking heeft de appellant op 30 januari 2021 en 29 maart 2021 opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft beide aanvragen afgewezen, onder andere omdat de appellant geen bankafschriften van zijn ABN-rekening heeft verstrekt en omdat zijn activiteiten als op geld waardeerbare werkzaamheden zijn gekwalificeerd. De Raad heeft vastgesteld dat het college in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb heeft gehandeld door de internetrapportage niet voorafgaand aan het horen van de appellant te verstrekken. Dit gebrek werd echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat de appellant niet benadeeld was. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, en bevestigde de afwijzing van de aanvragen om bijstand. De appellant kreeg wel een vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht terug.

Uitspraak

22/2811 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 augustus 2022, 21/4286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 4 maart 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de afwijzing van twee aanvragen om bijstand op de grond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Aan de afwijzing van de eerste aanvraag heeft het college ook nog ten grondslag gelegd dat appellant van een op zijn naam staande bankrekening geen bankafschriften heeft verstrekt. Volgens appellant beschikte het college al over die bankafschriften en heeft hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Hierin krijgt hij geen gelijk. Wel krijgt appellant een vergoeding van zijn proceskosten en het door hem betaalde griffierecht. Het college had namelijk in bezwaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft ter zitting van de Raad de grondslag van de afwijzing van de tweede aanvraag gewijzigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.W.J.H. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 januari 2025. Voor appellant is mr. Kobossen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Vaessen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 23 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet. Met een besluit van 11 januari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 31 maart 2021, heeft het college de bijstand per 12 november 2020 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant bedrijfsmatige, op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door met regelmaat gerechten aan te bieden via social media, dat hij geen volledig inzicht daarin heeft gegeven en dat vanaf 11 november 2020 regelmatig bedragen worden bijgeschreven op zijn bankrekening. Tegen het besluit van 31 maart 2021 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 30 januari 2021 heeft appellant bijstand aangevraagd (aanvraag 1). Naar aanleiding van deze aanvraag en gelet op de eerdere intrekking heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar eventuele bedrijfsmatige activiteiten van appellant en inkomsten daaruit. In dat kader heeft de sociale recherche een onderzoek op internet gedaan. Daarnaast heeft het college appellant diverse malen verzocht om nader genoemde gegevens te verstrekken over zijn financiële situatie. Zo heeft het college verzocht om bankgegevens van de bankrekening bij de ABN AMRO, eindigend op 623 (ABN-rekening), die op naam van appellant staat, een overzicht van zijn bedrijfsactiviteiten en de inkomsten en uitgaven daarvan, de administratie van het online platform Social Deal, een overzicht van alle domeinnamen/websites van appellant onder de ‘webhost’ Strato, bewijsstukken over leningen en een verklaring over de transacties op zijn bankrekening onder vermelding van ‘boodschappen’.
1.3.
Appellant heeft met een aantal e-mailberichten gereageerd op deze informatieverzoeken. Hij heeft onder meer het volgende laten weten. De ABN-rekening is opgeheven. Hij verkoopt tegen inkoop aan zijn vrienden, heeft van een aantal met naam genoemde personen geld geleend tegen 12% rente, heeft alleen verlies gedraaid en doet dit als voorbereiding om het onder te brengen bij zijn nieuwe werkgever. Het gaat hem om de contacten. Inmiddels heeft hij een huurachterstand van zes maanden, is zijn wegenbelasting niet betaald en rijdt hij onverzekerd rond. Ook heeft hij een betalingsachterstand bij de energieleverancier, is zijn zorgtoeslag drie maanden niet betaald en liggen er boetes die niet betaald worden. Er is geen administratie van Social Deal. De boodschappen zijn gewoon de boodschappen die hij heeft meegenomen voor anderen. De websites veranderen elke dag.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een ongedateerde Rapportage Internet Rechercheren (internetrapportage) en in een rapportage van 24 maart 2021. Deze bevindingen houden onder meer in dat appellant in de periode vanaf november 2020 door middel van meerdere advertenties op social media etenswaren, met name vlees, vis en schelpdieren, aanbood, dat hij meerdere, substantiële betalingen heeft verricht bij groothandels, dat hij regelmatig bedragen van derden ontving op zijn bankrekening onder vermelding van ‘boodschappen’ en dat hij betalingen ontving van Social Deal.
1.5.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om met een besluit van 24 maart 2021 (besluit 1) aanvraag 1 af te wijzen en het verleende voorschot van € 300,- van appellant terug te vorderen.
1.6.
Op 29 maart 2021 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd (aanvraag 2). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de sociale recherche Nijmegen opnieuw een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche internetonderzoek gedaan, bankafschriften geanalyseerd en samen met een klantmanager op 7 april 2021 een gesprek met appellant gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij met zijn activiteiten is doorgegaan, omdat hij dingen beloofd had aan mensen, dat hij het leuk vindt om deze contacten te onderhouden, dat hij er niets mee verdient, dat er niets is veranderd, dat hij producten aanbiedt via WhatsApp en social media om zijn netwerk uit te breiden en dat hij koopt en verkoopt tegen inkoopprijs. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van de klantmanager van 13 april 2021 en in een rapport van de sociale recherche van 14 april 2021 (rapport). Deze bevindingen houden kort gezegd in dat appellant nog steeds vis en vlees inkoopt en via social media verkoopt. Onder verwijzing naar deze bevindingen en de verklaring van appellant van 7 april 2021 wordt geconcludeerd dat appellant nog steeds werkzaamheden verricht en dat er dus niets is veranderd ten opzichte van aanvraag 1.
1.7.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om met een besluit van 13 april 2021 (besluit 2) ook aanvraag 2 af te wijzen.
1.8.
Met een besluit van 24 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.8.1.
Aan het bestreden besluit, voor zover het ziet op de afwijzing van aanvraag 1, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant om de volgende redenen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheid verkeert. Hij heeft geen bankafschriften verstrekt van de ABN-rekening. Daarnaast zijn de activiteiten die appellant verrichtte, zoals het inkopen, aanbieden en doorverkopen van etenswaren, te kwalificeren als op geld waardeerbare werkzaamheden. Voor zover appellant daarvan geen administratie heeft bijgehouden, komt dit voor zijn rekening en risico. Appellant heeft geen inzicht gegeven in de omvang van zijn op geld waardeerbare werkzaamheden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.8.2.
Aan het bestreden besluit, voor zover het ziet op de afwijzing van aanvraag 2, heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Er is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de aanvraag en het gesprek van 7 april 2021 blijkt namelijk dat de situatie van appellant ongewijzigd is ten opzichte van de aanvraag van 30 januari 2021. Uit het rapport van 14 april 2021 volgt dat appellant nog steeds etenswaren inkoopt en doorverkoopt en daarvan geen administratie heeft bijgehouden. Ook blijkt dat appellant nog steeds bedragen ontvangt van Social Deal. De activiteiten die appellant verricht zijn nog steeds te kwalificeren als op geld waardeerbare werkzaamheden waarvoor in het maatschappelijke verkeer in het algemeen een vergoeding in geld wordt gegeven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvragen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De internetrapportage
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb de internetrapportage in bezwaar heeft achtergehouden. Deze beroepsgrond slaagt.
4.1.1.
De internetrapportage behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Vaststaat dat het college deze rapportage voorafgaand aan het horen niet aan appellant heeft verstrekt of ter inzage heeft gelegd. Dat betekent dat het college in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb heeft gehandeld door appellant in bezwaar kennisneming van de internetrapportage te onthouden. [1]
4.1.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat ter bescherming van zijn positie het bestreden besluit wegens schending van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb vernietigd moet worden en het college moet worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze schending kan namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat appellant daardoor niet is benadeeld. Hij is namelijk in beroep alsnog bekend geworden met de internetrapportage. Weliswaar heeft de rechtbank de internetrapportage niet in haar beoordeling betrokken, omdat het college die te laat had ingediend, maar de rapportage was wel aan appellant toegezonden en maakt ook deel uit van het rechtbankdossier. In hoger beroep heeft appellant voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt over de rapportage naar voren te brengen en gronden daarover aan te voeren. [2]
4.2.
Appellant heeft verder ter zitting nog aangevoerd dat de internetrapportage ten onrechte is betrokken bij de besluiten op de aanvragen 1 en 2. Deze rapportage bevat namelijk gegevens die zien op de periode na de besluiten 1 en 2 en kan dus niet aan de afwijzingen van de aanvragen ten grondslag worden gelegd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.2.1.
Het college heeft in beroep twee ongedateerde internetrapportages ingediend. De eerste heeft betrekking op aanvraag 1 en bevat geen gegevens van na de besluiten 1 en 2. De tweede internetrapportage is, zo blijkt uit deze rapportage, opgesteld na een onderzoek naar aanleiding van een latere aanvraag van appellant, waarvoor hij zich op 28 april 2021 had gemeld. Nergens blijkt uit dat het college die tweede internetrapportage ook ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzingen van de aanvragen 1 en 2.
Aanvraag 1
4.3.
Het bestreden besluit, voor zover het ziet op de afwijzing van aanvraag 1, wordt getoetst voor de periode van 30 januari 2021, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 24 maart 2021, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode 1).
4.4.
Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
Rekeningafschriften ABN-rekening
4.5.
In het onderzoek dat het college heeft verricht naar aanleiding van de aanvraag om bijstand van appellant heeft het college op 16 februari 2021 informatie van de Belastingdienst ontvangen dat appellant twee bankrekeningen op zijn naam heeft staan, namelijk een rekening bij de ING-bank (ING-rekening), waarvan appellant bankafschriften heeft overgelegd, en de ABN-rekening. Uit de overgelegde bankafschriften van de ING-rekening blijkt dat appellant op 17 januari 2021 een bedrag heeft overgemaakt naar de ABN-rekening.
4.6.
Niet in geschil is dat de bankafschriften van de ABN-rekening relevant zijn voor de beoordeling van aanvraag 1. Ook is niet in geschil dat appellant deze afschriften niet heeft overgelegd. Appellant voert aan dat de ABN-rekening is opgeheven en dat het college beschikte over de bankafschriften van voor de opheffing via de schuldhulpverlening die vanuit de gemeente Nijmegen aan appellant is verleend. Appellant heeft dit in bezwaar ook verklaard. Daarmee heeft hij het college toestemming gegeven om die stukken ook in te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat en wanneer de ABN-rekening is opgeheven. Hij heeft geen bewijs van opheffing van die rekening overgelegd en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het college, toen de gemeente in het kader van de schuldhulpverlening het beheer voerde over de ABN-rekening, kon beschikken over de bankafschriften van deze rekening. Voor zover appellant aanvoert dat hij gelet op de schuldhulpverlening niet zelf kon beschikken over de bankafschriften van de ABN-rekening, heeft hij dat ook niet aannemelijk gemaakt.
4.7.
Alleen al door het ontbreken van bankafschriften van de ABN-rekening kan niet worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Om die reden hoeft de beroepsgrond dat appellant geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht niet te worden besproken.
Aanvraag 2
4.8.
Het bestreden besluit, voor zover het ziet op de afwijzing van aanvraag 2, wordt getoetst voor de periode van 29 maart 2021 tot en met 13 april 2021 (te beoordelen periode 2).
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat de bevindingen uit het rapport niet aan de afwijzing van aanvraag 2 ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat het rapport ten tijde van dat besluit nog niet was opgemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
In de rapportage van 13 april 2021 zijn de samenvatting en de conclusies van het rapport opgenomen. De bevindingen van het onderzoek naar aanleiding van aanvraag 2 waren dus al bekend toen besluit 2 werd genomen. Dat het rapport een dag na dat besluit is opgemaakt, maakt niet uit.
4.10.
Ter zitting heeft het college de grondslag van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van aanvraag 2, gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat aan het bestreden besluit in zoverre niet meer ten grondslag wordt gelegd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, maar dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft namelijk ook ten tijde van aanvraag 2 op geld waardeerbare werkzaamheden verricht, in de vorm van de in- en verkoop van etenswaren.
4.11.
De wijziging van de grondslag van een deel van het bestreden besluit brengt mee dat dit besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad zal hierna, aan de hand van wat appellant in hoger beroep over de afwijzing van aanvraag 2 heeft aangevoerd beoordelen of dit motiveringsgebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.12.
Wat appellant aanvoert over aanvraag 2 komt er in de kern op neer dat zijn situatie ten tijde van aanvraag 2 was gewijzigd, in die zin dat, zo al ten tijde van aanvraag 1 zou kunnen worden gezegd dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, daarvan dan in ieder geval ten tijde van aanvraag 2 geen sprake meer was. De Raad vat deze grond zo op dat er geen toereikende feitelijke grondslag is voor het nadere standpunt van het college dat appellant ten tijde van aanvraag 2 op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.12.1.
De beschikbare onderzoeksgegevens bieden, anders dan appellant aanvoert, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode 2 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de vorm van in- en verkoop van etenswaren. Tijdens het gesprek op 8 april 2021 heeft appellant verklaard dat hij is doorgegaan met zijn activiteiten, dat hij producten aanbiedt via WhatsApp en social media om zijn netwerk uit te breiden en dat hij koopt en verkoopt tegen inkoopprijs. Uit de overige onderzoeksgegevens blijkt ook dat appellant dergelijke activiteiten heeft verricht in de te beoordelen periode 2. Daaruit blijkt namelijk dat appellant in deze periode advertenties voor etenswaren plaatste op Facebook, tweemaal een bedrag van Social Deal heeft ontvangen, inkopen deed bij groothandels en grote bedragen bij vishandels besteedde en dat in dezelfde periode een aantal bedragen zijn bijgeschreven op zijn ING-rekening, onder vermelding van ‘boodschappen’. Wat de omvang is geweest van de op geld waardeerbare werkzaamheden die appellant heeft verricht en welke inkomsten hij daarvoor heeft ontvangen is niet duidelijk. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 24 maart 2021 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.13.
Gelet op 4.12 en 4.12.1 kan het motiveringsgebrek dat kleeft aan het bestreden besluit worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou namelijk een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, gelet op 4.1.2 en 4.12.1 met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de afwijzingen van de aanvragen om bijstand in stand blijven.
6. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb krijgt appellant wel een vergoeding voor zijn de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep en op € 1.814,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2025.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 11, eerste lid
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6, eerste lid
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:4, tweede en vierde lid
2. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
4. Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
Artikel 8:41a
De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 4 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:272.
2.Vergelijk de uitspraak van 21 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:540.