ECLI:NL:CRVB:2024:540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
21/2275 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor Wlz-zorg wegens gebrek aan blijvende behoefte aan permanent toezicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in 1994 en gediagnosticeerd met een autismespectrumstoornis en rugklachten, had een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Deze aanvraag werd op 17 april 2020 door het CIZ afgewezen, waarna de appellant bezwaar maakte. Het CIZ baseerde zijn beslissing op een medisch advies van 12 juni 2020, waarin werd geconcludeerd dat er geen blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24-uurszorg was. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 8 februari 2024 was de appellant niet aanwezig, maar het CIZ werd vertegenwoordigd door mrs. J.E. Koedood en S. Kersjes-van Bussel. De Raad oordeelde dat, hoewel de appellant niet tijdig op de hoogte was gesteld van het medisch advies, hij door dit gebrek niet benadeeld was. De Raad bevestigde dat het CIZ het bestreden besluit op het medisch advies mocht baseren en dat de appellant voldoende gelegenheid had om zijn standpunten naar voren te brengen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, met de bepaling dat het CIZ het griffierecht aan de appellant moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de procedure, maar ook dat een gebrek in de procedure niet altijd leidt tot een ongunstige uitkomst voor de appellant, mits hij niet daadwerkelijk benadeeld is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank volledig onderschreven en de relevante wet- en regelgeving in acht genomen.

Uitspraak

21/2275 WLZ
Datum uitspraak: 21 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2021, 20/4802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het CIZ
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2024. Appellant is niet verschenen. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. J.E. Koedood en S. Kersjes-van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1994, heeft een autismespectrumstoornis (Asperger) en lumbale aspecifieke rugklachten. Appellant woonde ten tijde van belang zelfstandig. Hij ontving onder meer begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en behandeling door een GZ-psycholoog bij Praktijk Pluspunt.
1.2.
Op 26 februari 2020 heeft appellant een aanvraag gedaan om zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg. Met een besluit van 17 april 2020 heeft het CIZ deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft medisch adviseur L. van Kolfschooten op 12 juni 2020 een medisch advies uitgebracht. De medisch adviseur concludeert dat bij appellant sprake is van de grondslagen psychische stoornis en somatische aandoening. Appellant heeft een begeleidingsbehoefte, zoals bij het aanbrengen van dagstructuur. Deze begeleidingsbehoefte is planbaar van aard. De medisch adviseur acht appellant in staat om bij niet-planbare problemen zelf hulp in te schakelen. Het afwachten van hulp leidt niet tot ernstig nadeel. Ook is geen sprake van zware regieproblemen waarbij voortdurende begeleiding en overname van taken nodig is. Een blijvende noodzaak tot 24 uur zorg in de nabijheid kan volgens de medisch adviseur niet worden vastgesteld.
1.4.
Met een besluit van 25 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het CIZ het bezwaar onder verwijzing naar het medisch advies van 12 juni 2020 ongegrond verklaard. Het CIZ heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid bij appellant.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen. Dat appellant pas op 18 juni 2020 op de hoogte is gesteld van het medisch advies van 12 juni 2020 leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 7:4 en 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het verslag van de hoorzitting van 18 juni 2020 blijkt dat het medisch advies ter sprake is gekomen. Appellant heeft toen hierop kunnen reageren. Daarna heeft het CIZ een concept beslissing op bezwaar aan appellant toegezonden waarin ook het medisch advies is uiteengezet. Ook heeft het CIZ appellant meermaals schriftelijk geïnformeerd over het verloop en de voortgang van de bezwaarprocedure. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunten naar voren te brengen en deze met (medische) stukken te onderbouwen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake. Ook het beroep op het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op een ‘fair trial’ slaagt niet. Verder is van enige vooringenomenheid aan de zijde van het CIZ niet gebleken. Dat het Zorginstituut Nederland gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om geen advies uit te brengen, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van vooringenomenheid. Verder heeft het CIZ in het bestreden besluit verwezen naar relevante wet- en regelgeving en is appellant gewezen op de mogelijkheid om rechtsmiddelen in te stellen. Van een gebrekkige motivering van het besluit op dit punt is volgens de rechtbank geen sprake. De rechtbank is verder van oordeel dat het medisch advies zorgvuldig is en dat het CIZ het bestreden besluit op het medisch advies mocht baseren. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel en de verwijzing daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:3071) slaagt niet. Met appellant stelt de rechtbank verder vast dat het dossier van het CIZ inderdaad enkele fouten bevat. Omdat het hier gaat om kennelijke verschrijvingen, is hierin geen grond gelegen om het bestreden besluit te vernietigen. Wat appellant verder heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het CIZ de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen omdat geen sprake is van een onrechtmatig genomen besluit en de schade niet is onderbouwd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht. Hij heeft zich beperkt tot het opnieuw bespreken van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Kort weergegeven heeft hij herhaald dat de procedure ondeugdelijk en in strijd met diverse bepalingen in onder meer de Awb is verlopen. Het medisch advies is onzorgvuldig en hij is van dit advies niet tijdig op de hoogte gebracht. De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:3071) en het verzoek om schadevergoeding volgens appellant ten onrechte niet gehonoreerd.
3.2.
Vast staat dat appellant voorafgaand aan de hoorzitting van 18 juni 2020 geen kennis heeft kunnen nemen van het medisch advies van 12 juni 2020. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het CIZ hiermee gehandeld in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Het medisch advies is een op de zaak betrekking hebbend stuk dat het CIZ voorafgaand aan het horen aan appellant ter inzage had moeten leggen. Appellant is later wel bekend geworden met het medisch advies en hij heeft bovendien voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunten over het medisch advies naar voren te brengen. Dat heeft hij ook gedaan. Als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou er een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant door het gebrek niet is benadeeld en dat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
3.3.
De rechtbank heeft de overige aangevoerde beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad voegt daar, voor wat betreft het beroep van appellant op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:3071), nog aan toe dat de Raad de betreffende uitspraak van de rechtbank inmiddels heeft vernietigd en het beroep alsnog ongegrond heeft verklaard (ECLI:NL:CRVB:2022:2784).
3.4.
Uit wat in 3.1 tot en met 3.3. is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
4. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb brengt mee dat het CIZ het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het CIZ aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en A. van Gijzen en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) I. van der Hout