ECLI:NL:CRVB:2025:471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
24/2014 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoekster had zich samen met haar twee minderjarige kinderen gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college had echter geoordeeld dat verzoekster in staat was om zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en dat zij niet in aanmerking kwam voor opvang. De voorzieningenrechter van de rechtbank had het beroep van verzoekster tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar kinderen te voorzien. De Raad concludeert dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen en dat de afwijzing van de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang in stand blijft. Verzoekster krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

24/2014 WMO15, 25/416 WMO15-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2024, 24/6068 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2025
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over de vraag of het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en ziet bovendien aanleiding om ook direct uitspraak op het hoger beroep te doen. De afwijzing van de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015 blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. U. Karatas, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 maart 2025. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Karatas en C. de Windt, medewerker jeugdreclassering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Op 15 februari 2024 heeft verzoekster zich samen met haar twee minderjarige kinderen van (toen) 13 en 16 jaar oud bij het college gemeld voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Met een besluit van 16 februari 2024, gehandhaafd met een besluit van 24 mei 2024 (bestreden besluit), heeft het college bepaald dat verzoekster niet in aanmerking komt voor opvang. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster in staat wordt geacht zich op eigen kracht, met gebruikelijke voorzieningen, met mantelzorg en met hulp vanuit haar sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Omdat het beroep ongegrond is, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het volgende overwogen. Verzoekster moet in staat worden geacht om zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Zo blijkt uit het dossier dat verzoekster zich altijd zelfstandig heeft kunnen handhaven en dat het haar gelukt is om tijdelijk onderdak in haar sociale netwerk te vinden. De problematiek waar verzoekster mee van doen heeft, zoals het ontbreken van een bijstandsuitkering en het niet hebben van een vast (post)adres is het gevolg van het feit dat verzoekster geen openheid van zaken heeft gegeven en niet zozeer het gevolg van het ontbreken van zelfredzaamheid. Ook de problemen van de kinderen van verzoekster hangen samen met het niet hebben van vast onderdak. Deze omstandigheden maken niet dat zij niet zelfredzaam zou zijn. Verzoekster heeft een huisvestingsprobleem en voor het verhelpen daarvan is opvang niet bedoeld.
Het standpunt van verzoekster en het verzoek om een voorlopige voorziening
3. Verzoekster is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij tegen die uitspraak heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de voorzieningenrechter van de Raad

4. De voorzieningenrechter van de Raad kan onmiddellijk uitspraak doen op het hoger beroep als hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. [1] Deze situatie doet zich hier voor. Er zijn ook geen overige beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt of de (voorzieningenrechter van de) rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat verzoekster in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. De wettelijke regels die voor de beoordeling belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Voor een recht op opvang is bepalend of verzoekster in staat is zich te handhaven in de samenleving. Dat blijkt uit de definitie van het begrip ‘opvang’ in artikel 1.1.1, aanhef en eerste lid, en uit de artikelen 1.2.1, aanhef en onder c, en artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015. Gelet op de hulpvraag van verzoekster houdt dat in dit geval concreet in dat beoordeeld moet worden of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar kinderen te voorzien. Met andere woorden: verzoekster kan pas aanspraak maken op opvang als zij geen onderdak heeft door problemen die zij ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving. [2]
4.3.
De beroepsgrond dat het college onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht slaagt niet. Nadat verzoekster zich heeft gemeld voor opvang heeft het college onderzoek gedaan naar de omstandigheden die noodzakelijk zijn om te beoordelen of verzoekster door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak te voorzien. Daarnaast heeft het college in bezwaar verzoekster in de gelegenheid gesteld een aanvullende reeks vragen te beantwoorden om verder inzicht te geven in haar situatie en die van haar kinderen. Doordat verzoekster, in strijd met artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015, deze vragen niet heeft beantwoord, mocht het college bij het bestreden besluit uitgaan van de informatie die wel bekend was over de situatie van verzoekster en haar kinderen.
4.4.
Dat het college, zoals verzoekster heeft gesteld, op grond van een ander criterium dan onder 4.2 beschreven of op basis van omstandigheden uit een ‘schaduwdossier’ de aanvraag heeft afgewezen is niet gebleken. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat bij verzoekster niet is gebleken van een situatie waarin zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar kinderen te kunnen voorzien. Hoewel de voorzieningenrechter de problemen van verzoekster zeker niet onderschat, deelt de voorzieningenrechter het oordeel van het college en de (voorzieningenrechter van de) rechtbank dat de problemen van verzoekster in de hier aan de orde zijnde periode, die loopt tot en met het bestreden besluit, niet het gevolg zijn van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Verzoekster kan in beginsel aanspraak maken op een bijstandsuitkering, waarmee zij geacht wordt te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan van haar en haar kinderen. Zij heeft in het verleden steeds zelf in onderdak en inkomen voorzien. Verzoekster heeft een MBO-opleiding afgerond en heeft naar eigen zeggen een HBO-werk- en -denkniveau. Voorts is niet gebleken van medische problematiek, waardoor zij zich niet kan handhaven in de samenleving. Net als vele anderen heeft verzoekster een huisvestingsprobleem door het grote tekort aan (betaalbare) woonruimte in Nederland. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is de Wmo 2015 echter niet bedoeld om te komen tot een oplossing van het probleem van dakloosheid van personen die voldoende zelfredzaam zijn en dus niet tot de doelgroep van de Wmo 2015 behoren. [3]
4.5.
Anders dan verzoekster heeft aangevoerd, volgt uit de aanvullende vragen zoals beschreven onder 4.3 en uit de in het bestreden besluit gemaakte afweging dat het college zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen als bedoeld in artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. [4]
4.6.
Het beroep van verzoekster op het evenredigheidsbeginsel, slaagt niet. Het bestreden besluit vindt zijn grondslag in een gebonden bevoegdheid in een wet in formele zin. Dit betekent dat voor een geslaagd beroep op het evenredigheidsbeginsel vereist is dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die leiden tot gevolgen die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld en voorzien. [5] Dat die situatie zich hier voordoet is door verzoekster niet aangevoerd.
4.7.
Over wat verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot het beëindigen van de betaling van het verblijf in een hotel kan de voorzieningenrechter zich niet uitlaten. Dat valt buiten de te beoordelen periode en daarmee buiten de omvang van dit geding.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen. Dit betekent dat de afwijzing van een maatwerkvoorziening opvang in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek wordt afgewezen krijgt verzoekster geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1.2.1 Wmo 2015
Een ingezetene van Nederland komt overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit:
(…)
c. opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
Artikel 2.3.5 Wmo 2015
(…)
4. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 2.3.8 Wmo 2015
(…)
3. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Voetnoten

1.Artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3446 en ECLI:NL:CRVB:2019:3447.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1931.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3446.
5.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.