ECLI:NL:CRVB:2025:465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
23/2925 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW- en WIA-uitkering van directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak staat de intrekking en terugvordering van de Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitkering van appellant centraal. Appellant, die als directeur-grootaandeelhouder van een BV werd aangemerkt, betwistte de rechtmatigheid van deze besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Hij stelde dat hij ten onrechte als directeur-grootaandeelhouder was aangemerkt en dat de uitkeringen niet met terugwerkende kracht mochten worden ingetrokken. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de besluiten van het Uwv in stand gelaten, waarop appellant hoger beroep instelde. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant terecht als directeur-grootaandeelhouder was aangemerkt, waardoor hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van intrekking en terugvordering af te zien, aangezien appellant onvolledige informatie had verstrekt bij zijn aanvragen. De Raad benadrukte dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, gezien zijn rol binnen de BV en de aandelenstructuur. De besluiten tot intrekking, terugvordering en invordering van de uitkeringen blijven derhalve in stand.

Uitspraak

23/2925 ZW
Datum uitspraak: 26 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 september 2023, 23/967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering en de WIA-uitkering van appellant heeft ingetrokken, teruggevorderd en ingevorderd, omdat hij als directeurgrootaandeelhouder niet verplicht was verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Volgens appellant is hij ten onrechte aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder. Indien hij wel als directeur-grootaandeelhouder wordt aangemerkt, is zijn standpunt dat het Uwv de uitkering niet met terugwerkende kracht had mogen intrekken, terugvorderen en invorderen. Daarnaast is volgens appellant sprake van dringende redenen om van intrekking en terugvordering af te zien. De Raad volgt appellant hierin niet en bevestigt de aangevallen uitspraak.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op [datum] 2018 is mevrouw [erflaatster] overleden (hierna: erflaatster). Appellant is de broer van erflaatster. Erflaatster heeft bij testament van 13 juni 1994 haar dochter, [naam dochter] (hierna: de nicht van appellant) en appellant tot enige erfgenamen benoemd. Appellant en de nicht van appellant hebben ieder de nalatenschap beneficiair aanvaard. Op grond van artikel 195, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek waren zij beiden vereffenaar. In die hoedanigheid hadden zij de taak de nalatenschap als goed vereffenaar te beheren en vereffenen.
1.2.
Erflaatster hield voor haar overlijden alle aandelen van [naam B.V.] Kort voor haar overlijden heeft zij vijftig procent van de aandelen overgedragen aan de nicht van appellant. De andere vijftig procent van de aandelen viel in de nalatenschap van erflaatster.
1.3.
Tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders (AvA) van 18 mei 2019, waarbij volgens de notulen appellant en de nicht van appellant aanwezig waren, is appellant met ingang van 1 juni 2019 benoemd tot directeur van [naam B.V.]
1.4.
Volgens een arbeidsovereenkomst van appellant met [naam B.V.] (in de arbeidsovereenkomst vertegenwoordigd door appellant) is appellant vanaf 1 juni 2019 werkzaam als bedrijfsleider bij [naam B.V.] De arbeidsovereenkomst is met een beëindigingsovereenkomst beëindigd per 14 maart 2020. Aansluitend heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het Uwv beslist dat appellant tot en met 30 april 2020 geen WW-uitkering kan krijgen in verband met het nog niet zijn verstreken van de fictieve opzegtermijn zoals bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WW.
1.5.
Appellant heeft zich op 30 maart 2020 ziekgemeld. Bij besluit van 17 april 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 april 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering is per 1 juni 2020 aan appellant betaalbaar gesteld, omdat het loon door [naam B.V.] tot die datum is doorbetaald.
1.6.
Bij beschikking van 17 juli 2020, uitvoerbaar bij voorraad, heeft de rechtbank op verzoek van appellant mr. E. de Jong per diezelfde datum tot vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster benoemd.
1.7.
Aan appellant is met ingang van 28 maart 2022 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.8.
Het Uwv heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de ontvangen ZW- en WIAuitkering van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 november 2022. Daarin is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellant directeur-grootaandeelhouder van [naam B.V.] was en dat daarom geen sprake is geweest van een dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de ZW en appellant dus niet verplicht was verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
1.9.
Bij besluit van 14 december 2022 is de ZW-uitkering van appellant ingetrokken. Vervolgens heeft het Uwv met het besluit van 15 december 2022 een bedrag van bruto € 54.892,91 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering teruggevorderd over de periode van 1 juni 2020 tot en met 27 maart 2022. Met het besluit van 19 december 2022 heeft het Uwv beslist dat appellant een bedrag van € 52.641,52 moet terugbetalen, indien de terugbetaling nog in het jaar 2022 plaatsvindt.
1.10.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 15 december 2022 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant ingetrokken en een bedrag van bruto € 22.584,86 aan het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 28 maart 2022 tot en met 30 november 2022 teruggevorderd. Met het besluit van 22 december 2022 heeft het Uwv beslist dat appellant een bedrag van € 14.248,36 moet terugbetalen, indien de terugbetaling nog in het jaar 2022 plaatsvindt.
1.11.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 19 en 22 december 2022 is bij beslissing op bezwaar van 23 februari 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat tijdens de zitting is gebleken dat het bezwaar en beroep ook moeten worden geacht te zijn gericht tegen de besluiten van 14 en 15 december 2022. De rechtbank heeft deze besluiten daarom betrokken in de procedure.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant terecht aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder, waardoor appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringswetten. De ZW- en WIA-uitkering van appellant zijn daarom terecht ingetrokken en teruggevorderd. Daartoe is overwogen dat appellant per 1 juni 2019 is benoemd tot directeur van [naam B.V.] en daarom vanaf dat moment is aan te merken als bestuurder. Kort voor het overlijden van erflaatster heeft de nicht van appellant vijftig procent van de aandelen gekregen en kon zij het daaraan verbonden stemrecht uitoefenen. De andere vijftig procent van de aandelen is in de nalatenschap gevallen. Appellant en zijn nicht hebben de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard, waardoor appellant en zijn nicht als vereffenaars op grond van de artikelen 195 en 211, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, het aan deze aandelen verbonden stemrecht konden uitoefenen tot de benoeming van vereffenaar mr. De Jong per 17 juli 2020. Op 30 maart 2020, de datum van ziekmelding van appellant, hielden appellant en zijn nicht daarom alle aandelen van [naam B.V.] en konden zij gezamenlijk het stemrecht verbonden aan alle aandelen uitoefenen. Omdat zij samen meer dan tweederde van de stemmen vertegenwoordigden, is volgens de rechtbank voldaan aan de criteria van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016.
2.3.
Volgens de rechtbank is de terugvordering niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel nu appellant bij de ZW- en WIA-aanvraag onvolledige informatie heeft verstrekt. Pas in beroep heeft appellant nadere informatie overgelegd over de nalatenschap en de situatie met de aandelen. Appellant had moeten begrijpen dat deze informatie van belang was voor het beoordelen van zijn recht op uitkering. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op de aanwezigheid van dringende redenen om van de terugvordering af te zien, niet slaagt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft opnieuw aangevoerd dat hij geen directeur-grootaandeelhouder is geweest, nu hij en zijn nicht samen nooit meer dan vijftig procent van de aandelen hebben gehad. De door de rechtbank benoemde vereffenaar had de aandelen lange tijd onder zijn hoede en de resterende baten van de nalatenschap zijn pas in 2022 verdeeld. Verder handhaaft appellant zijn standpunt dat het Uwv de uitkeringen in ieder geval niet met terugwerkende kracht had mogen terugvorderen. Volgens appellant heeft het Uwv niet voldaan aan de onderzoeksplicht en onzorgvuldig gehandeld. Het Uwv heeft de situatie onnodig lang laten voortduren en daarmee is de terugvordering volgens appellant aan het Uwv te verwijten. Ook de financiële gevolgen die de besluiten voor appellant hebben, vormen volgens hem een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van de intrekking en terugvordering af te zien. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het niet terecht is dat hij de teruggevorderde uitkeringen gebruteerd dient terug te betalen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv uiteengezet waarom geen aanleiding wordt gezien voor het aannemen van dringende redenen om (deels) af te zien van de intrekking en terugvordering. Volgens het Uwv waren er bij de aanvraag van de ZW-uitkering voor het Uwv geen aanwijzingen dat geen sprake was van verzekeringsplichtige arbeid. Gezien de complexiteit van de zaak en de omvang van de verrichte onderzoeksactiviteiten, heeft het onderzoek niet nodeloos lang geduurd. Met betrekking tot de financiële gevolgen voor appellant is volgens het Uwv onduidelijk wat die gevolgen precies zijn en wat het causale verband is met de ingestelde terugvordering. Volgens het Uwv dient bovendien groot gewicht toe te komen aan het belang van een juiste vaststelling van het recht op uitkering en daaruit voortvloeiende terugvordering, waarbij het algemene belang van juiste besteding van overheidsgelden niet uit het oog mag worden verloren.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de intrekking, terugvordering en invordering van de ZW- en WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Aan de orde is de vraag of appellant werknemer was in de zin van de ZW en de Wet WIA. Op grond van artikel 3 van de ZW en artikel 8 van de Wet WIA is hiertoe vereist dat appellant in een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan.
4.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de ZW wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die directeurgrootaandeelhouder is. Op grond van het vijfde lid worden regels gesteld omtrent hetgeen onder directeur-grootaandeelhouder wordt verstaan.
4.3.
Die regels zijn gesteld bij de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 (hierna: Regeling). [2] Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling wordt onder directeur-grootaandeelhouder, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder d, van de ZW verstaan: de bestuurder die, tezamen met bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen, die ten minste tweederde van de stemmen vertegenwoordigen, zodat hij, tezamen met zijn bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, over zijn ontslag kan besluiten.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant op de datum in geding, vanwege zijn hoedanigheid als vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster, directeurgrootaandeelhouder was in de zin van artikel 6, eerste lid, onder d, van de ZW en hij daarom niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De stelling van appellant dat de datum van de ZW-aanvraag is verschoven naar 1 juni 2020 wordt niet gevolgd en zou overigens ook niet kunnen leiden tot een ander oordeel. Ook op deze datum was appellant namelijk nog vereffenaar en dus directeur-grootaandeelhouder, aangezien mr. De Jong pas met ingang van 17 juli 2020 als vereffenaar is benoemd door de rechtbank.
4.6.
Gelet op het vorenstaande was het Uwv op grond van de artikelen 30a en 33 van de ZW en de artikelen 76 en 77 van de Wet WIA gehouden de uitkeringen in te trekken en terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
4.7.
Bij zijn eerder vermelde tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.8.
In voornoemde tussenuitspraak heeft de Raad voorts overwogen dat het Uwv met de artikelen 3 en 4 van de Beleidsregels voor wat betreft het rechtszekerheidsbeginsel invulling heeft gegeven aan zijn bevoegdheid om in geval van dringende redenen af te zien van herziening en terugvordering. Het in de artikelen 3 en 4 van de Beleidsregels vervatte uitgangspunt, dat het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg staat aan een herziening met terugwerkende kracht als sprake is van ‘toedoen’ van de betrokkene of van een situatie waarin het een betrokkene ‘redelijkerwijs duidelijk’ moet zijn geweest dat hij teveel of ten onrechte uitkering ontving, acht de Raad in zijn algemeenheid een invulling van het rechtszekerheidsbeginsel die niet onevenredig is. In dit geval had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij op de datum van zijn ziekmelding niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Appellant wist dat zijn nicht vijftig procent van de aandelen in [naam B.V.] in eigendom had. Hij wist ook dat hij samen met zijn nicht vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster was en dat de resterende vijftig procent van de aandelen in die nalatenschap was gevallen. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn hij tezamen met zijn nicht meer dan tweederde van de stemrechten in de AvA vertegenwoordigde en met uitoefening daarvan dus – tezamen met zijn nicht – over zijn eigen ontslag kon besluiten. De Raad acht hierbij van belang dat uit de notulen van de AvA van 18 mei 2019 volgt dat het voorstel tot benoeming van appellant tot directeur van [naam B.V.] en tegelijkertijd het ontslag van de nicht van appellant als directeur, met volstrekte meerderheid van stemmen is aanvaard, dat appellant en zijn nicht de enige aanwezigen waren en dat hiermee alle aandelen werden vertegenwoordigd. Ook acht de Raad van belang dat appellant, volgens zijn eigen verklaring en die van de nicht van appellant, vanaf zijn benoeming tot directeur de bedrijfsvoering van [naam B.V.] overnam en zelfstandig besliste over de invulling van zijn functies als bedrijfsleider/directeur en bestuurder en over zijn ontslag uit deze functies. Niet relevant is dat appellant naar eigen zeggen geen weet had van de onder 4.3 genoemde Regeling en zich niet heeft gerealiseerd dat hij als directeur-grootaandeelhouder zou moeten worden aangemerkt.
4.9.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant, zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de intrekking en terugvordering, alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Het Uwv stelt terecht dat bij de toekenning van de ZW-uitkering en gedurende de looptijd hiervan geen signalen bestonden op basis waarvan het Uwv had kunnen concluderen dat appellant directeur-grootaandeelhouder was en om die reden niet verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Niet is gebleken dat appellant eerder dan tijdens een gesprek met een arbeidsdeskundige op 28 maart 2022 heeft doorgegeven dat hij, naast zijn functie als bedrijfsleider, ook bestuurder was van de onderneming. Bovendien betekent een bestuursfunctie nog niet dat sprake is van een directeur-grootaandeelhouder. Het door het Uwv hiernaar verrichte onderzoek heeft daarnaast niet nodeloos lang geduurd aangezien het Uwv bij herhaling pogingen heeft moeten doen om relevante informatie over de aandelen en het daaraan verbonden stemrecht te verzamelen. Op 15 november 2022 is het onderzoek afgerond en vervolgens zijn medio december 2022 de primaire besluiten genomen. Ten slotte is niet gebleken dat de financiële gevolgen van de intrekkings- en terugvorderingsbesluiten ontoelaatbaar en onevenredig zijn. De totale vordering is door appellant reeds voldaan in januari 2023. De Raad is daarom van oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
4.10.
Ter zitting heeft appellant laten weten de beroepsgrond met betrekking tot de brutering van het terugvorderingsbedrag niet langer te handhaven, omdat de Belastingdienst hem alsnog de loonheffing heeft terugbetaald. Deze beroepsgrond van appellant behoeft daarom geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de besluiten tot intrekking, terugvordering en invordering van de ZW- en WIA-uitkering van appellant in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en C. Karman en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer en dienstbetrekking.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Stcrt. 2015, nr. 19073.