ECLI:NL:CRVB:2025:448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
24/1499 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant door het Uwv per 4 april 2023, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 februari 2025, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. S.J.L.M. van den Reek, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.W. van Schaik.

De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd. Appellant heeft geen nieuwe medische argumenten of informatie overgelegd die de eerdere beoordelingen van het Uwv zouden ondermijnen. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant en dat de geduide functies geschikt zijn. Het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen, evenals de vergoeding van proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/1499 WIA
Datum uitspraak: 20 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2024, 23/2877 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant per 4 april 2023 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen in vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 februari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als monteur luifels/zonweringen voor 38 uur per week. Hij heeft zich op 17 maart 2004 ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant vanaf 15 maart 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 15 maart 2008 in aanmerking gebracht voor een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij appellant onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht. Bij een herbeoordeling in 2020 is appellant volledig arbeidsongeschikt geacht op medische gronden.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 januari 2023. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant zeven functies geselecteerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 26,34%. Het Uwv heeft bij besluit van 3 februari 2023 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 4 april 2023 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 28 december 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie functies laten vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is onverminderd vastgesteld op minder dan 35%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op een zorgvuldige en duidelijke manier alle naar voren gebrachte klachten van appellant betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de medische situatie van appellant heeft gemist.
2.2.
Appellant heeft voldoende gelegenheid gekregen om bewijsmateriaal aan te dragen om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. Appellant heeft informatie ingebracht van zijn behandelaars. Hij heeft dus in voldoende mate weerwoord kunnen bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit en is daarin niet belemmerd. Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, is er geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijke medische deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht.
2.3.
De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv appellants belastbaarheid per de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Uit het dossier blijkt overtuigend dat appellant aanzienlijke (pijn)klachten heeft, onder andere aan zijn rug. Er is echter geen medisch objectieve onderbouwing voor verdergaande beperkingen dan de beperkingen die het Uwv heeft vastgesteld. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Deze arts heeft inzichtelijk gemaakt waarom de beperkingen zijn aangenomen die zijn weergegeven in de FML, waarbij hij in een rapport van 25 augustus 2023 een verruimende toelichting voor het onderdeel tillen heeft gegeven. De rechtbank acht hierbij van belang dat appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht aan zijn rug. Daarnaast heeft de rechtbank in de medische informatie in het dossier geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de vaststelling van de belastbaarheid van appellant. Appellant heeft in beroep ook geen medische informatie overgelegd die de rechtbank doet twijfelen aan de vaststelling van zijn belastbaarheid. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom hij per de datum in geding minder beperkingen heeft aangenomen dan voorheen. Het spreekuur met de verzekeringsarts in 2020 had vanwege coronabeperkingen telefonisch plaatsgevonden en zonder lichamelijk onderzoek. Om die reden zijn waarschijnlijk destijds voorzichtigheidshalve iets ruimere beperkingen aangenomen. In 2023 is appellant wel fysiek onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook in de medisch inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten voldoende toegelicht dat de beperkingen van appellant in de geselecteerde functies niet worden overschreden. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat er geen functies zouden komen te vervallen als appellant in de FML beperkt zou worden geacht voor werken in de avond en werken in de nacht, zoals door appellant was aangevoerd. De rechtbank heeft dit eveneens gevolgd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant kan zich met name niet vinden in de overweging van de rechtbank om geen deskundige te benoemen alsmede het niet toepassen van een urenbeperking.
3.2.
Appellant heeft met een beroep op Korošec-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens [1] en de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 [2] de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Hiertoe heeft appellant het volgende aangevoerd.
3.3.
De medische rapporten zijn weliswaar ‘op het oog’ zorgvuldig tot stand gekomen. Het Uwv is echter recent niet positief in het nieuws geweest over keuringen door (verzekerings)artsen. Bij een interne steekproef is gebleken dat veel schattingen niet juist zijn en dat het vaststellen van de urenbeperking in meer dan 50% van de gevallen niet juist is geweest. Dat is net één van de punten die appellant ter discussie heeft gesteld. In de anamnese door de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijken wel degelijk aanknopingspunten te vinden om een urenbeperking aan te nemen op grond van energetische beperkingen in verband met de pijnklachten van appellant. Ook uit preventief oogpunt is er een urenbeperking aan de orde. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dit te wijten aan een forse deconditionering en slechte slaaphygiëne, terwijl appellant al jaren te kampen heeft met chronische rugpijn die wel degelijk geobjectiveerd is. Als gevolg daarvan heeft hij ‘subjectieve pijnklachten’ die hem weerhouden zich lichamelijk zwaar in te spannen. De deconditionering is een gevolg daarvan. Diezelfde pijnklachten houden appellant ‘s nachts wakker. Behandelingen voor de pijnklachten hebben niet het gewenste resultaat gegeven. Het kan dan appellant niet verweten worden dat hij als gevolg van een slechte slaaphygiëne overdag weinig tot geen energie heeft en zijn slaap moet inhalen.
3.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bevindt appellant zich wel in een situatie van bewijsnood. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat hem op een gegeven moment te kennen is gegeven dat hij moet leren leven met zijn chronische rugklachten. Dat is ook de reden dat appellant de deur bij de behandelende sector niet platloopt, wat er weer toe leidt dat er niet veel informatie beschikbaar is rond de datum in geding. Bij chronische klachten als die van appellant is er weinig informatie van behandelaars. Bovendien zijn stukken van behandelaars naar hun aard niet geschikt om twijfel te zaaien over rapporten van verzekeringsartsen. De behandelende sector kan en mag zich enkel en alleen uitlaten over de diagnose, prognose en leefregels en niet over de vraag of een FML die door een verzekeringsarts is opgesteld al dan niet juist is. Appellant vraagt zich dan ook af hoe hij dan aan de hand van de stukken die afkomstig zijn van zijn behandelaars de FML kan aanvechten. Zowel appellant, zijn gemachtigde als de rechter zijn niet in staat om de ‘vertaling’ die is gemaakt van medische stukken van behandelaars naar een FML te controleren. Enkel en alleen kan gekeken worden of de beperkingen die door een (verzekerings)arts in zijn rapport zijn vastgesteld ook goed in de FML zijn overgenomen. Dit klemt des te meer omdat uit de interne steekproef bij het Uwv is gebleken dat veel medische herbeoordelingen niet juist zijn. Appellant heeft dus een achterstand op het Uwv dat verzekeringsartsen in dienst heeft die de vertaling van medisch informatie wel mogen en kunnen vertalen in een FML. Appellant beschikt niet over de financiële middelen voor het inschakelen van een contra-expert en de gemeente verleent daarvoor geen bijzondere bijstand. Er is dan ook sprake van schending van het beginsel van wapengelijkheid (equality of arms).
Het standpunt van het Uwv
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn medische beperkingen is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische argumenten genoemd en geen nieuwe medische informatie overgelegd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Daar voegt de Raad het volgende aan toe.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de door de verzekeringsartsen verrichte onderzoeken en de op grond van die onderzoeken vastgestelde belastbaarheid van appellant. Wat betreft het niet aannemen van een urenbeperking heeft de rechtbank terecht verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2023 en 18 januari 2024. Uit het rapport van 25 augustus 2023 komt naar voren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek en gelet op de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (hierna: Standaard) kenbaar aandacht heeft besteed aan de vraag of een urenbeperking had moeten worden vastgesteld. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de beperkingen die appellant ervaart door appellant worden toegeschreven aan zijn rugklachten. Er is sprake van enige degeneratieve afwijkingen in de onderrug aan de rechterzijde. Bij lichamelijk onderzoek zijn er geen duidelijke afwijkingen of bewegingsbeperkingen waargenomen. De klachten die appellant ervaart zijn inmiddels chronisch en zijn niet volledig te verklaren uit de gevonden afwijkingen. Ze lijken mede onderhouden te worden door een slechte en inactieve ‘lifestyle’ waardoor er ook forse deconditionering heeft plaatsgevonden. Desalniettemin is het reëel om fysieke beperkingen aan te nemen als gevolg van de rugproblematiek. Dit wordt gevolgd. Anders dan appellant heeft gesteld is het niet aannemen van een urenbeperking niet slechts geweten aan een forse deconditionering en slechte slaaphygiëne, maar aan een geheel van factoren zoals diagnose en lichamelijk onderzoek getoetst aan de Standaard. Er is dan ook geen reden om te veronderstellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de beschikbare informatie niet heeft kunnen komen tot een verantwoorde heroverweging van de beoordeling door de verzekeringsarts.
4.4.
Het betoog dat er sprake is van wapenongelijkheid slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is er geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Het dossier bevat diverse brieven van zijn behandelaars. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling van het Uwv. Daarnaast is appellant uitgebreid lichamelijk onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wiens bevindingen aansloten bij de observaties door de verzekeringsarts rond de datum in geding en bij de eerdere bevindingen van de specialisten bij een stabiel gebleven medische situatie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Als de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, moet hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing weerleggen. Daarvoor is een expertiserapport van een deskundige niet noodzakelijk. [3] De behandelaar kan feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop en de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de Wet WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld. Het feit dat een behandelend arts doorgaans geen oordeel geeft over de medische beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld, biedt dan ook op zichzelf onvoldoende grond om in zaken als deze, vanuit een oogpunt van wapenongelijkheid een deskundige te benoemen.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd over de wijze waarop in de media is bericht over fouten bij Uwv-keuringen maakt dat niet anders. Die informatie is te algemeen om daaruit af te leiden dat het Uwv in dit concrete geval fouten heeft gemaakt of onzorgvuldig heeft gehandeld. Omdat het beginsel van wapengelijkheid niet is geschonden, kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten. [4] Nu appellant (ook) in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, ziet ook de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Dit betekent ook dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, die daarom zal worden afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
2.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
3.Zie de uitspraken van de Raad van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686, en 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198.
4.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 15 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3668.