ECLI:NL:CRVB:2018:3668
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van verzekeringsartsen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval. Appellant was werkzaam als service monteur en had zich in 2008 en 2014 ziek gemeld met verschillende klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant vanaf 25 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig was, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn knie- en hielklachten.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant juist had vastgesteld. Appellant had voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische stukken, en er was geen aanleiding om een deskundige in te schakelen. De Raad concludeerde dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door verzekeringsartsen en de rol van medische rapporten in de beoordeling van het recht op ziekengeld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.