ECLI:NL:CRVB:2018:3668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
16/5262 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval. Appellant was werkzaam als service monteur en had zich in 2008 en 2014 ziek gemeld met verschillende klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant vanaf 25 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig was, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn knie- en hielklachten.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant juist had vastgesteld. Appellant had voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische stukken, en er was geen aanleiding om een deskundige in te schakelen. De Raad concludeerde dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door verzekeringsartsen en de rol van medische rapporten in de beoordeling van het recht op ziekengeld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

16.5262 ZW

Datum uitspraak: 15 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juli 2016, 15/4974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma. Werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . Werkgeefster is tot de behandeling van het medische gedeelte bij het onderzoek ter zitting aanwezig geweest.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als service monteur kassenbouw bij [werkgeefster] (werkgeefster) voor 40 uur per week, toen hij zich op 6 november 2008 voor dit werk ziek meldde met hiel-/hakklachten na een bedrijfsongeval. Het dienstverband is op 12 maart 2009 geëindigd. Per 1 januari 2014 is appellant opnieuw in dienst getreden bij werkgeefster in dezelfde functie. Op 27 januari 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met knieklachten na een nieuw bedrijfsongeval. Het dienstverband is op 31 januari 2014 geëindigd, waarna het Uwv appellant in aanmerking heeft gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellant op 29 juni 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 juli 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 25 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat de conclusies inzichtelijk zijn gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 21 maart 2016 en 8 april 2016 uiteengezet dat geen aanleiding bestaat voor meer beperkingen, omdat de brieven van de orthopeed van 11 september 2015 en 7 december 2015 de knieklachten van appellant bevestigen. Daarbij is van belang dat in de FML van 15 juli 2015 is opgenomen dat appellant minder dan 5 minuten achtereen geknield of gehurkt actief kan zijn. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van de in deze FML opgenomen beperkingen. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen heeft de rechtbank voorts geen aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat de arbeidsdeskundige zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf geen medisch onderzoek heeft verricht. Met zijn rechterknieklachten is onvoldoende rekening gehouden. Verder is geen rekening gehouden met zijn linkerhielklachten als gevolg van het ongeval in 2008. Anders dan de verzekeringsartsen concluderen is hij daarvan niet restloos hersteld. Daardoor kan appellant niet hurken en op zijn hakken staan. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van orthopedisch chirurg Bouma van 25 november 2014. Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) (Korošec), verzocht om inschakeling van een deskundige, nu hij zelf niet beschikt over de financiële middelen om een second opinion te laten opstellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant per 25 augustus 2015 juist heeft vastgesteld.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In de aangevallen uitspraak is inzichtelijk weergegeven welke onderzoeken door de verzekeringsartsen zijn verricht. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 oktober 2015 melding maakt, zij het summier, van een door hem verricht onderzoek van de knie van appellant.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn hiel- en kniebeperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij in alle drie instanties ook benut, door inzending van gegevens van orthopedisch chirurgen. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat alle voorhanden zijnde informatie is ingebracht, maar dat daaruit niet afgeleid kan worden wat zijn belastbaarheid is. Volgens appellant dient daartoe door de Raad een verzekeringsarts als deskundige te worden benoemd, nu hij financieel niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen. Het arrest Korošec brengt echter niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. De brieven van de orthopedisch chirurgen van 18 juli 2014, 25 november 2014, 12 januari 2015, 22 mei 2015, 11 september 2015, 7 december 2015, 4 januari 2016 en 15 maart 2016, bevatten een uitgebreide beschrijving van appellants knieklachten, de verrichte onderzoeken, de bevindingen van de orthopedisch chirurgen, de operaties in januari en december 2015 en de resterende klachten. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is geen reden om met betrekking tot de knieklachten meer beperkingen aan te nemen. Hierbij is van belang dat in de FML zowel voor dynamische handelingen als statische houdingen beperkingen zijn opgenomen, waaronder een beperking voor geknield of gehurkt actief zijn, en dat in de brief van orthopedisch chirurg Bouma van
11 september 2015 staat dat sprake is van discrepantie tussen de heftigheid van de gepresenteerde klachten en de objectiveerbare afwijkingen. Bovendien kwam uit de kijkoperatie die op verzoek van appellant op 31 december 2015 heeft plaatsgevonden geen ander beeld naar voren dan in januari 2015. Appellant heeft niet geobjectiveerd dat aanleiding bestaat voor meer beperkingen ten aanzien van zijn knieklachten. Het standpunt van appellant dat geen rekening is gehouden met zijn hielklachten en dat de verzekeringsarts ten onrechte heeft vermeld dat sprake is van een “praktisch restloos herstel” slaagt evenmin. Zowel uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv als uit de brieven van de orthopedisch chirurgen blijkt dat appellant enkel melding heeft gemaakt van knieklachten. Evenmin heeft appellant in zijn bezwaarschrift melding gemaakt van hielklachten. Appellants stelling dat hij gelet op zijn hielklachten meer beperkt dient te worden is dan ook niet medisch onderbouwd. Bovendien is in de FML op grond van appellants knieklachten reeds een beperking opgenomen ten aanzien van hurken. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn daarom geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het betoog van appellant dat de arbeidskundige beoordeling geen stand kan houden, geen doel treft.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.D. Alting Siberg
IvR