ECLI:NL:CRVB:2025:433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
24/1281 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als chauffeur werkte, heeft zich ziekgemeld met rugklachten en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 februari 2025, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A. Alkir, en het Uwv door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv is voldoende en de geselecteerde functies zijn passend voor appellant. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant adequaat hebben beoordeeld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan hun conclusies. Appellant's argumenten over zijn beperkingen en de geschiktheid van de functies worden niet gevolgd.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de beslissing van de rechtbank. Dit betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft en dat er geen grond is voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

24/1281 WIA
Datum uitspraak: 19 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 april 2024, 23/2277 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 24 januari 2023 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Alkir, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Namens appellant is ook een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 februari 2025. Voor appellant is verschenen mr. Alkir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als chauffeur gedurende 32,73 uur per week. Op 26 januari 2021 heeft hij zich ziekgemeld met onder meer rugklachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 15 februari 2023 geweigerd appellant met ingang van 24 januari 2023 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 27 juli 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft overwogen dat het in deze zaak niet gaat om de FML die op 22 mei 2022 is opgesteld door de bedrijfsarts. De verzekeringsartsen kunnen afgaan op hun eigen beoordeling. Daarbij ligt de datum in geding ruim een halfjaar na het opstellen van deze FML door de bedrijfsarts. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sprake van somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten waardoor het plausibel is dat appellant op de datum in geding beperkingen heeft met te lang lopen en zitten. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op deze punten beperkingen aangenomen. De rechtbank heeft dit kunnen volgen. De rechtbank heeft de verzekeringsartsen ook kunnen volgen in hun conclusies dat er op grond van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (Standaard) geen medische indicatie voor een urenbeperking is. Er is geen medische aandoening die noopt tot het nemen van structurele rustmomenten of tot een verhoogde recuperatiebehoefte. Er is geen diagnose die gepaard gaat met energetische tekorten en er is ook geen behandeling die zoveel tijd kost, dat appellant minder beschikbaar is. Ten aanzien van de twee pagina’s van een Resultaat functiebeoordeling (RF) die appellant ter onderbouwing van zijn arbeidskundige gronden heeft overgelegd, heeft de rechtbank overwogen dat dit geen pagina’s zijn die betrekking hebben op de functiebeoordeling waar het in deze zaak om gaat, die is vastgelegd op 25 juli 2023. Niet duidelijk is op wie de door appellant overgelegde stukken betrekking hebben. Volgens de advocaat van appellant zijn dit pagina’s uit de zaak van een andere cliënt. Deze functiebeoordelingen hebben weliswaar betrekking op de ook voor appellant geselecteerde functies productiemedewerker industrie met SBC-code 111180 en inpakker met SBC-code 111190, maar op welke functienummers deze functiebeoordelingen betrekking hebben, is niet duidelijk. Ook gaat het om functiebeoordelingen die zijn vastgelegd op 11 november 2021 en 3 juli 2018, terwijl de functies regelmatig worden geactualiseerd. Daarom kan aan deze functiebeoordelingen niet de waarde toegekend worden die appellant eraan toegekend wil hebben. Appellant heeft ook aangevoerd dat de functie productiemedewerker voedingsmiddelen niet geschikt is in verband met persoonlijk risico. De rechtbank heeft overwogen dat voor appellant geen beperkingen zijn aangenomen wat betreft persoonlijk risico.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen niet voldoende hebben gemotiveerd waarom appellant een uur achtereen zou kunnen zitten, terwijl de primaire verzekeringsarts heeft geconstateerd dat appellant maar heel kort kan blijven zitten en veel pijn heeft. Daarbij heeft appellant opnieuw gewezen op de door de bedrijfsarts op 22 mei 2022 opgestelde FML waarin is aangenomen dat hij een halfuur kan zitten. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen niet voldoende hebben gemotiveerd waarom er geen beperking is aangenomen met betrekking tot het staan en tillen. Appellant blijft ook van mening dat hij wel is aangewezen op werk zonder een verhoogd persoonlijk risico. Appellant blijft van mening dat er een urenbeperking aangenomen dient te worden. Hij heeft geen concentratie en energie om te werken als gevolg van de bijwerkingen van het gebruik van Tramadol voor zijn forse pijnklachten. Appellant blijft van mening dat onvoldoende gemotiveerd is waarom er bij vier van de vijf geduide functies niets is vermeld over de belastbaarheid van het zitten, terwijl dit onderdeel essentieel is voor zijn situatie. Appellant heeft, net als in beroep, ter onderbouwing van dit standpunt een bladzijde overgelegd uit een formulier RF van de functie productiemedewerker industrie met SBC-code 111180 (vastgelegd op 11 november 2021) en een bladzijde die een functie inpakker (handmatig) met SBC-code 111190 (vastgelegd 5 juli 2018) betreft. Appellant heeft ten slotte verzocht om vergoeding van wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de vastgestelde belastbaarheid is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. In aanvulling hierop wordt het volgende overwogen.
4.3.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen wordt geoordeeld dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de FML van de bedrijfsarts aanleiding geeft voor het oordeel dat zijn beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Bovendien kan er niet aan voorbij worden gegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 4 september 2009 en 27 september 2018 [1] ). Tot slot hebben de verzekeringsartsen van het Uwv de door hen aangenomen beperkingen medisch onderbouwd. De grond dat op basis van de in beroep en hoger beroep ingezonden medische informatie blijkt dat een urenbeperking in de FML had moeten worden opgenomen, slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 juli 2023 deugdelijk gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de criteria van de Standaard voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. De medische informatie van de huisarts waarnaar door appellant is verwezen heeft geen betrekking op de datum in geding.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant. Daaraan wordt toegevoegd dat aan de twee pagina’s van een RF die appellant ter onderbouwing van zijn arbeidskundige gronden heeft overgelegd niet het gewicht toekomt dat hij wenst. Vastgesteld wordt dat relevante informatie op de door appellant overgelegde bladzijden ontbreekt, zodat van een vergelijking met de voor appellant geselecteerde functies geen sprake kan zijn. Indien wordt uitgegaan van de voor appellant geselecteerde functies van productiemedewerker industrie met SBC-code 111180 (functienummer: 3695.0179.004) en inpakker (handmatig) SBCcode 111190 (functienummer: 6262.0000.036), wordt de belastbaarheid van appellant in deze functies niet overschreden op de aspecten 'zitten' en 'zitten tijdens het werk'. Ook uit de inhoud van de overige voor appellant geselecteerde functies zoals die beschreven worden in het RF blijkt dat, in lijn met wat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep beschrijft, geen sprake is van enige belasting op het aspect 'zitten'. Dat kan tevens worden afgeleid uit de totale tijdsduur van andere beoordelingspunten zoals staan en lopen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.CRvB 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039 en CRvB 27 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2949.