Op 9 januari 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de herziening en terugvordering van de ANW-uitkering van appellant, die niet meer voldoet aan de voorwaarden voor deze uitkering. Appellant ontving sinds augustus 2008 een nabestaandenuitkering op grond van de ANW, maar de Svb heeft deze uitkering ingetrokken omdat zijn zoon niet meer tot zijn huishouden behoort en appellant minder dan 45% arbeidsongeschikt is. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 28 november 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.M.J. Schoonbrood. De Svb werd vertegenwoordigd door mr. M.F. Sturmans. De Raad oordeelde dat de herziening van de ANW-uitkering terecht was, en dat de Svb zorgvuldig had gehandeld bij het medisch onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat werd toegewezen. De Raad concludeerde dat de totale procedure meer dan vier jaar had geduurd, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,-, waarvan € 1.200,- door de Svb en € 300,- door de Staat der Nederlanden aan appellant moet worden betaald.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de nadruk op de zorgvuldigheid van de besluitvorming door de Svb en de rol van het Uwv in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat appellant geen inhoudelijke gronden had aangevoerd tegen de beoordeling van het Uwv. De Raad heeft de verzoeken van appellant om schadevergoeding en proceskostenvergoeding toegewezen, waarbij de Svb en de Staat der Nederlanden ieder voor de helft verantwoordelijk zijn voor de proceskosten.