ECLI:NL:CRVB:2025:402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
23/2937 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand van appellante. Appellante ontving sinds 12 oktober 2017 bijstand op basis van de Participatiewet. Tijdens een heronderzoek zijn er contante stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening geconstateerd, waarvan de meeste afkomstig waren van haar zoon. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door deze stortingen niet te melden bij het college van burgemeester en wethouders van Venlo. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op de hoogte was van de stortingen en bijschrijvingen, en dat zij deze bankrekening zelf gebruikte. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de stortingen en dat zij hier geen voordeel van heeft gehad. De Raad heeft deze argumenten verworpen en bevestigd dat het college de stortingen terecht als inkomen heeft aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2937 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 september 2023, 22/898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 11 februari 2025

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de herziening en terugvordering van de bijstand van appellante op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen van haar zoon op haar bankrekening. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij niet wist van de stortingen en bijschrijvingen en zij hier geen voordeel van heeft gehad. Appellante krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Marcus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 december 2024. Voor appellante is verschenen mr. M.M. van der Marel, kantoorgenoot van mr. Marcus. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Pereira Wong-Chung.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 12 oktober 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Zij heeft vijf kinderen, waaronder een zoon geboren in 1989 (zoon).
1.2.
In het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand van appellante heeft de rechtmatigheidscoach bankafschriften opgevraagd over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat in die periode een groot aantal contante bedragen zijn gestort op haar bankrekening, en dat in die periode ook een aantal bedragen zijn bijgeschreven door derden, waarvan het merendeel afkomstig is van de zoon. De zoon heeft in een ongedateerde brief, ontvangen op 5 januari 2021 en medeondertekend door appellante, een toelichting gegeven op deze stortingen en bijschrijvingen. De zoon heeft verklaard dat hij de bankrekening van appellante heeft gebruikt omdat hij geen eigen bankpas had.
1.3.
Met een brief van 24 maart 2021 heeft de rechtmatigheidscoach appellante uitgenodigd voor een gesprek op 6 april 2021 en verzocht bankafschriften over de periode vanaf 1 september 2020 mee te nemen. Deze bankafschriften geven hetzelfde beeld van stortingen van contante bedragen en bijschrijvingen door derden te zien als de eerder door appellante overgelegde bankafschriften. Op 6 april 2021 en op 29 juni 2021 hebben de medewerker handhaving, de rechtmatigheidscoach en de sociaal rechercheur gesprekken gevoerd met appellante, onder meer over deze stortingen en bijschrijvingen. Verder heeft de medewerker handhaving bankafschriften over de periode vanaf 1 april 2021 opgevraagd en deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken, waaruit blijkt wat de herkomst is van alle bedragen die op de bankrekening van appellante zijn gestort van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2021. Met een e-mailbericht van 15 juli 2021 heeft appellante hierop gereageerd. Op de verstrekte bankafschriften staan vanaf 1 april 2021 geen stortingen en bijschrijvingen meer vermeld.
1.4.
De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 juli 2021.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 6 augustus 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 24 maart 2022 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2021 (periode in geding) te herzien en de over die periode teveel gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 14.372,90. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening niet heeft gemeld bij het college en als gevolg daarvan teveel bijstand heeft ontvangen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering van de bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Vaststaat dat er in de periode in geding een groot aantal contante stortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken bij het college.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wist dat haar zoon haar bankpas kon gebruiken, omdat zij hem hiervoor in noodgevallen toestemming had gegeven, maar dat zij niet op de hoogte was van de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. Om die reden heeft zij de inlichtingenverplichting niet geschonden door geen melding te maken van die stortingen en bijschrijvingen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Er zijn verschillende aanwijzingen dat appellante er wel van op de hoogte was dat op haar bankrekening contante bedragen werden gestort en bedragen werden bijgeschreven. Zo heeft appellante op 6 april 2021 zelf verklaard dat de zoon geld naar haar overmaakt, zodat de wegenbelasting en autoverzekering betaald kunnen worden. Ook heeft zij toen op de vraag hoe zij aan het bedrag van € 200,- kwam dat op 28 januari 2020 op haar bankrekening is gestort verklaard dat de zoon haar soms € 200,- contant gaf om zijn schoolgeld te betalen. Verder heeft de zoon in de op 5 januari 2021 ontvangen toelichting vermeld dat hij op 29 januari 2020 een bedrag van € 500,- op de rekening van appellante had gestort, onder meer voor de betaling van de eindafrekening van Eneco, omdat appellante geen geld had om die rekening te betalen. Het bedrag van € 385,53 van die eindrekening heeft appellante diezelfde dag naar Eneco overgemaakt.
4.2.2.
Daarnaast is van belang dat appellante heeft verklaard de bankrekening ook zelf te gebruiken. Het is niet aannemelijk dat appellante geen weet zou hebben gehad van regelmatige stortingen en bijschrijvingen gedurende een periode van vijftien maanden op een bankrekening die zij zelf gebruikt.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomen van appellante heeft aangemerkt. De bedragen die de zoon op haar bankrekening heeft gestort en bijgeschreven heeft hij namelijk voor zichzelf gebruikt. Appellante was niet vrij dit geld te besteden en heeft hiervan geen voordeel gehad. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.3.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak.
4.3.2.
Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat zij niet vrijelijk over de gestorte en bijgeschreven bedragen op haar bankrekening kon beschikken en deze terugkerende bedragen niet kon aanwenden voor de algemene kosten van haar levensonderhoud. [1] Appellante is hier niet in geslaagd. Zij heeft wel gesteld dat de stortingen en bijschrijvingen geoormerkt waren voor haar zoon, maar heeft dat niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Bovendien blijkt uit de verklaringen van zowel appellante als haar zoon dat tenminste een deel van het geld bestemd was voor uitgaven van appellante zelf.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het college de gestorte en bijgeschreven bedragen terecht als inkomen van appellante heeft aangemerkt.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en krijgt zij ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Wolfrat en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
(…)
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1417, onder 4.9.1.