ECLI:NL:CRVB:2025:4

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
22/3461 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het garantiebedrag voor Wajong-uitkering

Op 8 januari 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over het garantiebedrag van zijn Wajong-uitkering. De zaak betreft de vaststelling van het garantiebedrag per 1 januari 2021, dat door het Uwv op € 14,44 bruto per dag is vastgesteld op basis van de inkomsten van de appellant in januari 2021. De appellant, die sinds december 2020 inkomen uit arbeid geniet, was van mening dat het Uwv ten onrechte dit bedrag had vastgesteld en dat hij recht had op een hoger garantiebedrag. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de zitting op 10 april 2024 heeft de Raad de zaak behandeld, waarbij de appellant aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. G.J. Sjoer. Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft het Uwv aanvullende vragen beantwoord. De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat het Uwv het garantiebedrag correct heeft vastgesteld op basis van de wettelijke bepalingen en dat er geen aanleiding is om af te wijken van deze regels. De Raad heeft de zorgen van de appellant over mogelijke toekomstige gevolgen van het garantiebedrag als niet relevant beschouwd, aangezien de appellant er in totaalinkomen niet op achteruit is gegaan.

De uitspraak bevestigt dat de appellant geen recht heeft op een hoger garantiebedrag en dat het Uwv de juiste procedure heeft gevolgd bij de vaststelling van het garantiebedrag. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen.

Uitspraak

22/3461 WAJONG
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 november 2022, 22/845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het voor appellant geldende garantiebedrag per 1 januari 2021 heeft vastgesteld op € 14,44 bruto per dag. Appellant is van mening dat er aanleiding is hem een hoger garantiebedrag toe te kennen. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft het Uwv schriftelijk verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Op 11 juli 2024 heeft het Uwv deze vragen beantwoord. Hierbij heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de zogeheten voortgezette werkregeling van hoofdstuk 2 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Appellant is per 2 december 2020 via [naam uitzendbureau] uitzendbureau gaan werken als postsorteerder voor acht uur per week. In december 2020 heeft hij uit dat dienstverband voor het eerst inkomsten uit arbeid ontvangen. Met ingang van 1 januari 2021 is appellant, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, voor 20 uur per week gaan werken bij de [instantie] als ondersteunend juridisch medewerker.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het Uwv het voor appellant geldende garantiebedrag met ingang van 1 januari 2021 vastgesteld op € 14,44 bruto per dag. Bij de vaststelling van dit bedrag is het Uwv uitgegaan van de inkomsten uit arbeid in januari 2021.
1.4.
Bij besluit van 30 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank (kort samengevat) overwogen dat het Uwv de hoogte van het garantiebedrag terecht in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit Garantiebedrag Wajong (Besluit) heeft vastgesteld aan de hand van het inkomen in de maand januari 2021. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is om artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen rechtsbeginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en om deze bepalingen om die reden buiten toepassing te laten. Dit geldt ook voor het betoog van appellant dat het Besluit in strijd is met het verbod op discriminatie en het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de uitdrukkelijke bedoeling van de minister en de in dat verband dwingend vastgestelde regels over de peilmaand voor jonggehandicapten die vanaf december 2020 inkomen ontvangen. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant weliswaar in januari 2021 een lagere Wajong-uitkering heeft, maar dat dat komt omdat appellant in die maand meer verdiende. Dat is een situatie die niet genoemd is in de brief van de minister van 5 juli 2021 en die niet valt onder het toegevoegde vierde lid van artikel 2 van het Besluit. Wijziging van de peilmaand naar januari 2021 is alleen aan de orde als de lagere uitkering een direct gevolg is van de Wet vereenvoudiging Wajong en dat is bij appellant niet het geval. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant er in totaalinkomen niet op achteruit is gegaan en dat het bestreden besluit voor appellant geen nadelige gevolgen heeft. De zorgen van appellant dat het garantiebedrag mogelijk in de toekomst komt te vervallen en dat hij niet meer onder de voortgezette regeling valt, zijn situaties waarvan deels onzeker is of die zich in de toekomst zullen voordoen en zijn bovendien geen gevolgen van het bestreden besluit. Het bestreden besluit is niet onevenredig. Het Uwv heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van het Besluit bij de berekening van het garantiebedrag.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft daartegen (kort samengevat) aangevoerd dat de rechtbank zich op een onvolledige en/of onjuiste lezing van de wet heeft gebaseerd, omdat in artikel 2, vierde lid, van het Besluit geen enkele beperkende voorwaarde is opgenomen waaruit zou blijken dat de uitzondering van het vierde lid niet op hem van toepassing zou zijn. Appellant is van mening dat de formulering van artikel 2, vierde lid, van het Besluit helder is en geen ruimte laat voor een andere interpretatie. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat in zijn geval voor de berekening van het garantiebedrag uitgegaan kan worden van het gemiddelde inkomen in december 2020 en januari 2021. Appellant heeft in dit verband een beroep gedaan op artikel 4:1, zesde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Ook heeft appellant aangegeven dat het garantiebedrag voorlopig en voorwaardelijk op basis van de voortgezette werkregeling zou kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat hij er wel in inkomen op achteruit gaat wanneer hij een lager inkomen krijgt dan in januari 2021 of werkloos wordt. Appellant is van mening dat de keuze voor januari 2021 als peilmaand oneerlijk is en in zijn geval onevenredig nadelig uitpakt. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank te vroeg uitspraak heeft gedaan omdat er nog een klachtprocedure liep over de gang van zaken rondom de zitting.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het voor appellant met ingang van 1 januari 2021 op € 14,44 vastgestelde garantiebedrag in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De (wettelijke) regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Achtergrond van het garantiebedrag
4.2.1.
Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging Wajong in werking getreden. Met deze wet heeft onder meer een harmonisatie plaatsgevonden van de verschillende rekenregels voor inkomensondersteuning. Om te voorkomen dat een werkende jonggehandicapte er als direct gevolg van deze nieuwe rekenregels in totaalinkomen op achteruit gaat, dient door het Uwv op grond van artikel 8:8 van de Wajong een individueel garantiebedrag te worden vastgesteld. In het geval dat de inkomensondersteuning voor jonggehandicapten op basis van de nieuwe regels lager uitvalt dan de hoogte van het individuele garantiebedrag, ontvangen zij een uitkering ter hoogte van dit garantiebedrag.
4.2.2.
Voor de vaststelling van het garantiebedrag wordt het gemiddelde inkomen per maand gebruikt. Oorspronkelijk was de regering voornemens om bij het vaststellen van het garantiebedrag uit te gaan van het inkomen in de maand januari 2021. Deze inkomensgegevens worden echter pas medio februari 2021 beschikbaar. Dit is te laat om voorafgaand aan inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging Wajong een garantiebedrag vast te kunnen stellen. Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van het Uwv heeft de regering er daarom voor gekozen het garantiebedrag vast te stellen op basis van een gemiddeld inkomen in een bij het Besluit vastgestelde periode. [1] Deze periode wordt verschillend vastgesteld voor verschillende gevallen.
4.2.3.
In het Besluit worden drie groepen jonggehandicapten onderscheiden, waarbij per groep is bepaald welke periode in aanmerking wordt genomen bij het vaststellen van het inkomen ten behoeve van het garantiebedrag:
degene die inkomen geniet sinds de maand november 2020 of eerder: de maanden december 2019 t/m november 2020 (artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit);
degene die inkomen geniet sinds december 2020: de maand januari 2021 (artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit);
degene die in het jaar 2020 inkomen geniet in de vorm van belastbare winst: het jaar 2021 (artikel 2, derde lid, van het Besluit).
4.2.4.
Na invoering van de nieuwe rekenregels en het garantiebedrag is gebleken dat een groep jonggehandicapten er onvoorzien toch op achteruit is gegaan. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een brief van 5 juli 2021 aangegeven dat uit een analyse naar voren is gekomen dat een groep van circa 400 jonggehandicapten specifiek door inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging Wajong een lagere uitkering heeft ontvangen. [2] Voor deze groep wordt het garantiebedrag hersteld door bij de berekening daarvan uit te gaan van december 2020 als peilmaand. Deze herstelactie is met de inwerkingtreding van het Verzamelbesluit SZW 2022 neergelegd in artikel 2, vierde lid, van het Besluit. [3]
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is op appellant van toepassing
4.3.
Niet in geschil is dat appellant vanaf december 2020 inkomen uit arbeid is gaan genieten. Door het inkomen over de maand januari 2021 als uitgangspunt te nemen heeft het Uwv het garantiebedrag in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit vastgesteld. Appellant heeft de juistheid van de door het Uwv gehanteerde inkomensgegevens en de op grond hiervan gemaakte berekening niet betwist.
Artikel 2, vierde lid, van het Besluit is op appellant niet van toepassing
4.4.1.
De grond, dat het Uwv in het geval van appellant toepassing had moeten geven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit, slaagt niet.
4.4.2.
Artikel 2, vierde lid, van het Besluit voorziet in een afwijking van het eerste en tweede lid, indien toepassing van het eerste
entweede lid leidt tot een garantiebedrag dat lager is dan de inkomensondersteuning of arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de jonggehandicapte recht had in december 2020. Het tweede lid ziet uitsluitend op de categorie jonggehandicapten, genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit: dit is de groep jonggehandicapten voor wie de periode van december 2019 tot en met november 2020 als referteperiode geldt. Artikel 2, vierde lid, van het Besluit is dus niet van toepassing op de jonggehandicapte op wie artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ziet, dus de jonggehandicapte die – zoals appellant – pas in december 2020 is gaan werken en voor wie januari 2021 als referteperiode geldt.
4.4.3.
Dat met de toevoeging van het vierde lid aan artikel 2 van het Besluit niet beoogd is ook voor de categorie jonggehandicapten van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit het garantiebedrag afwijkend vast te stellen, blijkt ook uit een door het Uwv in geding gebracht memo van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 maart 2021 (‘Analyse lager garantiebedrag dan uitkering december 2020, bedoeld of onbedoeld effect’). Daarin is een aantal redenen opgenomen als oorzaak van een lagere uitkering. Dat iemand een lagere uitkering krijgt omdat hij in december of in januari is gaan werken, is expliciet genoemd als een omstandigheid die niet het gevolg is van de nieuwe rekenregels. Dit is bevestigd in een bijlage bij een brief van het Ministerie van 25 februari 2022, waarin het Uwv verzocht is om na te gaan bij wie er sprake is van een achteruitgang als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe rekenregels. In die bijlage (‘Herstelactie garantiebedrag Wajong’) van 9 februari 2022 is de groep jonggehandicapten voor wie de herstelactie geldt, duidelijk afgebakend. Expliciet buiten beschouwing zijn daarbij gelaten de jonggehandicapten die in december 2020 zijn begonnen met werken.
Afwijkende referteperiode op verzoek van de jonggehandicapte
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd, biedt het Besluit geen ruimte om de maanden december 2020 en januari 2021 tezamen als referteperiode te hanteren. Ook artikel 4:1, zesde lid, van het AIB geeft hiertoe geen aanleiding. De Raad wijst op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2, eerste lid, van het Besluit waarin staat vermeld: “(…)
De FNV, VCP en CNV hebben ook gevraagd om het mogelijk te maken om op verzoek van de Wajonger uit te gaan van een andere periode op basis waarvan het garantiebedrag wordt vastgesteld. Bijvoorbeeld een periode van een jaar of andere maanden als de in het besluit vastgestelde maanden niet representatief blijken voor het gemiddelde inkomen. Het buiten beschouwing laten van het inkomen in niet representatieve maanden is voor UWV niet uitvoerbaar. Allereerst wordt opgemerkt dat uit de polis administratie niet valt op te maken of inkomsten in een bepaalde maand representatief zijn. Er kan immers sprake zijn van wisselende inkomsten. Het buiten beschouwing laten van niet representatieve maanden zal daarom altijd op verzoek van de Wajonger moeten gebeuren. Vervolgens moeten in dat geval objectieve criteria vastgesteld worden op basis waarvan wordt bepaald of het inkomen in bepaalde maanden al dan niet representatief zijn voor het gemiddelde inkomen van een Wajonger. Die criteria zijn per definitie arbitrair. De regering heeft in artikel 2, tweede lid, van het besluit wel opgenomen dat de maanden waarin geen sprake is van genoten inkomen buiten beschouwing worden gelaten bij het berekenen van het gemiddelde inkomen.(…)”. [4] De minister heeft het voorgaande in zijn beantwoording van de vragen van lid Renkema op 21 april 2021 bevestigd en aangegeven dat het bij wisselende inkomsten niet mogelijk is om de jonggehandicapte zelf een referentieperiode te laten kiezen. Een zelf gekozen referentieperiode representeert niet goed de uitkering waar iemand voorafgaand aan het ingaan van de wet recht op heeft. Daarnaast is het technisch niet uitvoerbaar. [5]
Beroep op het evenredigheidsbeginsel
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het onevenredig is dat in artikel 2 van het Besluit verschillende referteperiodes worden gehanteerd voor groepen jonggehandicapten.
4.7.
In de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 26 maart 2024 is uitgelegd hoe de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel van een gebonden besluit dat op een algemeen verbindend voorschrift, zoals het Besluit, berust, moet plaatsvinden. [6] Deze toetsing kan plaatsvinden op twee niveaus. De rechter kan de rechtmatigheid van het wettelijk voorschrift als zodanig toetsen. Dat wordt exceptieve toetsing genoemd. Daarnaast kan de rechter beoordelen of het wettelijk voorschrift, dat rechtmatig wordt bevonden, toch geen toepassing kan vinden in het voorliggende geval. Dit wordt rechtstreekse toetsing genoemd. Het is aan de rechter om, als een beroep op het evenredigheidsbeginsel wordt gedaan, te bepalen of dit strekt tot exceptieve toetsing, rechtstreekse toetsing, of beide. In dit geval ziet de Raad aanleiding om, gelet op de aangevoerde beroepsgronden, op beide niveaus te toetsen.
Exceptieve toetsing
4.8.1.
Naar het oordeel van de Raad is artikel 2, eerste lid, van het Besluit rechtmatig. Er is dus geen sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel.
4.8.2.
Over de keuze van de regelgever om de referteperiode voor verschillende categorieën jonggehandicapten verschillend vast te stellen, wordt in de geschiedenis van de totstandkoming bij het Besluit het volgende vermeld:
“(…) Bij het vaststellen van de periode wordt er zoveel mogelijk naar gestreefd de Wajonger voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging Wajong duidelijkheid te bieden over de minimale hoogte van de per januari 2021 te ontvangen uitkering. De regering heeft samen met UWV gezocht naar een werkwijze om het inkomen op het moment van inwerkingtreding te benaderen en het garantiebedrag daarop te baseren. Het garantiebedrag wordt berekend op basis van het gemiddelde inkomen over een met dit besluit vastgestelde periode. De betreffende periode wordt verschillend vastgesteld voor verschillende gevallen. (…) In twee situaties is het niet mogelijk om vooraf zekerheid te bieden. Het gaat om het geval waarin de Wajonger sinds december 2020 inkomen heeft en het geval waarin de Wajonger winst uit onderneming heeft. (…) Voor Wajongers die vanaf december 2020 inkomen ontvangen stelt UWV het garantiebedrag vast op basis van de inkomensgegevens in januari 2021. Het inkomen van december 2020 wordt niet meegenomen in de vaststelling van het garantiebedrag, omdat in de inkomsten van deze maand vaak niet representatief zijn. Bijvoorbeeld doordat in deze maand veel sprake is van overwerk. Dit zou leiden tot de vaststelling van een lager garantiebedrag dan de vaststelling op basis van het inkomen in januari 2021. Vaststellen van het garantiebedrag voor deze groep vindt pas plaats als de inkomensgegevens van de maand januari definitief zijn. Dit is op zijn vroegst medio februari 2021. Eventueel te weinig betaalde uitkering in de maand(en) na inwerkingtreding van de geharmoniseerde regeling voor inkomensondersteuning wordt op dat moment nabetaald. Omdat er voor deze groep nog geen sprake is van een structureel inkomen is vaststellen van het garantiebedrag op een later moment niet bezwaarlijk. (…)”. [7]
4.8.3.
Uit 4.2.2 en 4.5 en 4.8.2 blijkt dat diverse alternatieven voor de vaststelling van het garantiebedrag zijn onderzocht en overwogen. Uitgangspunt daarbij was te voorkomen dat de jonggehandicapte er als direct gevolg van de invoering van de Wet vereenvoudiging Wajong in inkomen op achteruit zou gaan. Ook is rekening gehouden met de uitvoerbaarheid van de regeling voor het Uwv. Het is niet aan de rechter, langs de weg van een exceptieve toetsing, om zijn eigen inzicht in de plaats te stellen van deze politiek-bestuurlijke afweging. De Raad toetst in dit geval dan ook zeer terughoudend. De Raad is van oordeel dat de uiteindelijke keuze die de regelgever voor wat betreft de verschillende referteperiodes in het Besluit heeft neergelegd de toets op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid kan doorstaan. Dit geldt ook voor de keuze van de regelgever om het later aan artikel 2 toegevoegde vierde lid van het Besluit uitsluitend op de categorie jonggehandicapten, vallend onder artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, van toepassing te laten zijn. Alleen in die groep deden zich gevallen voor waarin jonggehandicapten er – ondanks het toegekende garantiebedrag – als direct gevolg van de invoering van de Wet vereenvoudiging Wajong in inkomen op achteruit bleken te gaan. Gelet hierop is er geen aanleiding om artikel 2, eerste en vierde lid, van het Besluit onverbindend te verklaren.
Rechtstreekse toetsing
4.9.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bepalingen van het Besluit in het geval van appellant geen toepassing kunnen vinden. Vast staat dat appellant er als gevolg van het garantiebedrag in januari 2021 in totaalinkomen, vergeleken met december 2020, niet op achteruit is gegaan. Dat de berekening van het garantiebedrag op basis van het inkomen in december 2020 voor appellant tot een hogere Wajong-uitkering in januari 2021 zou hebben geleid, is juist. De bedoeling van de regelgever met het garantiebedrag is echter dat de jonggehandicapte er als gevolg van de nieuwe rekenregels per 1 januari 2021 niet op achteruit gaat. Het gaat dus niet om een keuze voor het hoogste garantiebedrag. Ook de zorgen van appellant dat het garantiebedrag mogelijk in de toekomst voor hem komt te vervallen en dat hij in dat geval niet meer onder de voortgezette werkregeling valt, zijn geen bijzondere omstandigheden die maken dat de bepalingen van het Besluit geen toepassing kunnen vinden omdat het bestreden besluit voor hem onredelijk bezwarend is.
De klacht van appellant
4.10.
Tot slot stelt de Raad vast dat de rechtbank Midden-Nederland op 18 november 2022 naar aanleiding van de klacht van appellant over de gang van zaken tijdens de behandeling van zijn beroep bij de rechtbank op 20 september 2022 heeft onderkend dat de uitnodigingsbrief voor die zitting, hoewel aangetekend verzonden, appellant niet heeft bereikt. Zoals ter zitting met appellant besproken, behoeft dit evenwel geen gevolgen te hebben voor deze procedure.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat het Uwv het garantiebedrag met ingang van 1 januari 2021 terecht op € 14,44 heeft vastgesteld.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter, D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels

Artikel 8.8 Wajong
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt een garantiebedrag vast voor de jonggehandicapte die:
o a. in de maand voor inwerkingtreding van artikel I, onderdelen S, W, Z, AA en BB van de wet van 27 mei 2020 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en enkele andere wetten in verband met verdere activering van de participatie van jonggehandicapten en het harmoniseren van de verschillende regimes Wajong (Stb. 2020, 173) inkomen geniet en in de daaropvolgende maand nog steeds inkomen geniet; of
o (…)
2. Het garantiebedrag wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze behorende bij de inkomensvoorziening of arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de jonggehandicapte op grond van de hoofdstukken 2 en 3, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdelen S, W, Z, AA en BB, van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde wet of artikel XII, onderdeel R, van de Verzamelwet SZW 2021 recht zou hebben gehad in de maand van inwerkingtreding van:
o a. artikel I, onderdelen S, W, Z, AA en BB, van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde wet, waarbij het inkomen in afwijking van de betreffende artikelen staat voor het gemiddelde inkomen per dag over een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde periode, die voor verschillende situaties verschillend kan worden vastgesteld;

(…)

4. De jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, heeft recht op een inkomensvoorziening of een arbeidsongeschiktheidsuitkering ter hoogte van het garantiebedrag wanneer de inkomensvoorziening of de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 2:40, 2:46, 3:8 of 3:8b, het garantiebedrag niet te boven gaat. (…)”
Artikel 2 Besluit garantiebedrag Wajong
“(…)
1. De periode, bedoeld in artikel 8:8, tweede lid, van de Wajong is voor de jonggehandicapte die in het jaar 2020 inkomen geniet sinds:
a. de maand november of eerder: de maanden december 2019 tot en met november 2020;
b. de maand december: de maand januari 2021.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden slechts de maanden in aanmerking genomen waarin inkomen is genoten.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, is de periode, bedoeld in artikel 8:8, tweede lid, van de Wajong, voor de jonggehandicapte die in het jaar 2020 inkomen heeft in de vorm van belastbare winst uit onderneming, het jaar 2021.
4. Voor de jonggehandicapte die op grond van artikel 8:8, vierde lid, van de Wajong recht heeft op een inkomensvoorziening of arbeidsongeschiktheidsuitkering ter hoogte van het garantiebedrag is de periode, bedoeld in artikel 8:8, tweede lid, van de Wajong, in afwijking van het eerste en tweede lid, december 2020, indien toepassing van het eerste en tweede lid leidt tot een garantiebedrag dat lager is dan de inkomensondersteuning of arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de jonggehandicapte recht had in december 2020. (…)”.

Voetnoten

1.Staatsblad 2020, 269, p. 4.
2.Kamerstukken II, 2020/21, 35 213, nr. 39, p. 2.
3.Staatsblad 2021, 629.
4.Staatsblad 2020, 629, p. 9.
5.Kamerstukken II, 2020/21, Aanhangsel, 2440, p.2.
6.CBb 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.
7.Staatsblad 2020, 269, p.4-5.