ECLI:NL:CRVB:2025:399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
24/548 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten na verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. Appellant, die na meerdere verhuizingen bijstand ontving, had bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van woninginrichting. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant volgens hen had moeten reserveren voor deze kosten. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 december 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. S. Salhi, en het college werd vertegenwoordigd door mr. R.K. Singh. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door bijzondere omstandigheden niet had kunnen reserveren voor de kosten. De Raad benadrukte dat de kosten van verhuizing en woninginrichting in principe uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.

De Raad concludeerde dat de omstandigheid dat appellant minder bijstand ontving door de kostendelersnorm niet betekende dat hij niet had kunnen reserveren. Ook de vermeende uitzichtloze schuldensituatie werd niet onderbouwd. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank Den Haag werd bevestigd. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/548 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2024, 22/2599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 4 maart 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand op de grond dat appellant volgens het college voor inrichtingskosten na een verhuizing had moeten reserveren. Appellant is het daar niet mee eens. Hij vindt dat het college meer rekening had moeten houden met zijn individuele omstandigheden. De Raad volgt appellant daarin niet. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 december 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Salhi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.K. Singh.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was tot juni 2019 woonachtig op adres X te [woonplaats] . Hij moest deze woning verlaten. Van zijn voormalige verhuurder heeft hij in verband daarmee een vergoeding ontvangen van € 6.000,- tot € 8.500,-. Appellant is vervolgens gaan wonen op het adres Y te [woonplaats] . Na ongeveer een jaar moest hij ook die woning verlaten en is hij verhuisd naar [plaats] waar hij op grond van de Participatiewet (PW) bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm, rekening houdend met twee medebewoners vanwege inwoning bij zijn broer en diens vrouw. In augustus 2021 is hij verhuisd naar adres Z te [woonplaats] .
1.2.
Bij besluit van 20 september 2021 heeft het college aan appellant met ingang van 12 augustus 2021 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Op 26 oktober 2021 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van woninginrichting, te weten een magnetron, een vloerkleed, gordijnen of zonwering, een elektrische kookplaat, een stofzuiger, muurverf en een matras.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2022 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant deze kosten uit eigen inkomen of vermogen moet betalen. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijzondere bijstand rechtvaardigt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende reserveringsruimte heeft.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.3.
De kosten van verhuizing en woninginrichting zijn incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten in het individuele geval een objectieve noodzaak bestaat, kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van bijzondere omstandigheden en of de kosten uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Niet meer in geschil is dat de kosten noodzakelijk waren.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor hij niet heeft kunnen reserveren voor de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Er was sprake van meerdere noodzakelijke verhuizingen en een schuldenlast die het onmogelijk maakte om te reserveren voor basisbehoeften zoals woninginrichting. Ook ontving hij toen hij bij zijn broer en schoonzus woonde door toepassing van de kostendelersnorm minder bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Het ligt op de weg van appellant, als aanvrager van bijzondere bijstand, om aannemelijk te maken dat hij door bijzondere omstandigheden niet voor deze kosten kon reserveren. [1] Appellant is hierin niet geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.
De omstandigheid dat appellant gedurende een periode van bijna een jaar minder bijstand ontving als gevolg van toepassing van de kostendelersnorm, betekent niet dat hij niet heeft kunnen reserveren. Ook bij de toepassing van de kostendelersnorm moet hij hiertoe in staat worden geacht. Dit is vaste rechtspraak. [2] Voor appellant komt daar nog bij dat hij gedurende die periode geen woonlasten had, omdat maandelijks nadat de huur was afgeschreven een zelfde bedrag op zijn bankrekening werd overgemaakt door een vriend. Appellant heeft aangevoerd dat hij dit geld heeft geleend en heeft ter onderbouwing daarvan een overeenkomst overgelegd. Daargelaten of aan deze overeenkomst bewijskracht toekomt nu hij achteraf is opgesteld, blijkt daaruit alleen dat de vriend 12 huurtermijnen heeft voorgeschoten en blijkt daaruit niet van enige aflossingsverplichting. Daarbij komt ook dat appellant in verband met zijn gedwongen verhuizing van adres X in juni 2019 een aanzienlijke vergoeding heeft ontvangen van zijn voormalig verhuurder. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij toen verhuisde naar een kleine kamer die alleen hoefde te worden geschilderd. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij het volledige bedrag nodig had voor de inrichting daarvan en dat hij daardoor niet heeft kunnen reserveren voor de inrichting van de woning op adres Z.
4.8.
Dat sprake was van een uitzichtloze schuldensituatie heeft appellant evenmin onderbouwd. Uitgangspunt is dat het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden geen bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Onder bepaalde omstandigheden is dat anders. [3] Nu appellant zijn schulden niet heeft onderbouwd, kan niet worden aangenomen dat zich hier zo’n uitzonderingssituatie voordoet.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.A. Timmer, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2025.
(getekend) W.A. Timmer
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Participatiewet
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van 15 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:129.
2.Uitspraak van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:319.
3.Uitspraak van 19 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2509.