ECLI:NL:CRVB:2025:39

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
24/971 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van de weigering van kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2021

In deze zaak gaat het om de kinderbijslag voor de uitwonende zoon van appellant. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in een eerder besluit vastgesteld dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2021, omdat hij niet voldoende bijdraagt aan het onderhoud van zijn zoon. Appellant heeft de Svb verzocht om terug te komen van dit besluit, maar de Svb heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit niet evident onredelijk is.

Het procesverloop laat zien dat appellant, vertegenwoordigd door mr. B.C.F. Kramer, hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Svb heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is behandeld op een zitting op 28 november 2024. De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2018 kinderbijslag ontvangt voor zijn zoon, die sinds oktober 2020 in Duitsland woont. De Svb heeft in oktober 2021 het recht op kinderbijslag ingetrokken, omdat appellant niet aan zijn onderhoudsplicht voldoet. Appellant heeft in mei 2023 verzocht om terug te komen van de eerdere afwijzing, maar de Svb heeft dit verzoek afgewezen.

De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van appellant en concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van de Svb onredelijk maken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2021. Tevens krijgt appellant geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/971 AKW
Datum uitspraak: 9 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 maart 2024, 23/7005, (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de kinderbijslag voor de uitwonende zoon van appellant. De Svb heeft in een eerder besluit laten weten dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2021, omdat appellant niet voldoende bijdraagt aan het onderhoud van zijn zoon. Appellant heeft de Svb gevraagd terug te komen van dit besluit, maar de Svb heeft dat verzoek afgewezen. Er is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit niet evident onredelijk is.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 november 2024. Voor appellant is verschenen mr. Kramer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf het derde kwartaal 2018 kinderbijslag voor zijn zoon [naam zoon],
geboren op [geboortedatum] 2005. [naam zoon] woont vanaf 5 oktober 2020 niet bij appellant maar in Duitsland.
1.2.
Met een besluit van 13 oktober 2021 heeft de Svb het recht op kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 2021 ingetrokken omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn onderhoudsplicht.
1.3.
Op 9 april 2022 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd met ingang van 1 april 2021.
De Svb heeft met een besluit van 12 juli 2022 kinderbijslag toegekend vanaf het derde kwartaal 2021 (besluit 1), maar met een tweede besluit van deze datum kinderbijslag afgewezen voor het tweede kwartaal van 2021 (besluit 2). Omdat [naam zoon] niet bij appellant woont kan hij alleen kinderbijslag krijgen als hij voldoende bijdraagt aan het onderhoud van zijn zoon. [1] Voor het tweede kwartaal van 2021 heeft appellant niet aangetoond dat hij daaraan voldoende heeft bijgedragen. Het bezwaar tegen besluit 2 heeft de Svb bij een besluit van 26 september 2022 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
1.4.
Op 19 mei 2023 heeft appellant de Svb verzocht om terug te komen van besluit 2. Volgens appellant heeft hij in januari 2021 een bedrag van € 890,- naar zijn zoon overgemaakt voor een fiets, vervoers- en bibliotheekabonnement en zakgeld. Verder stelt appellant dat hij in mei 2021 een bedrag van € 500,- aan de verzorgster van [naam zoon] heeft gegeven.
1.5.
Met een besluit van 16 juni 2023 heeft de Svb het verzoek afgewezen. De Svb wijst erop dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Daarnaast is besluit 2 volgens de Svb niet onmiskenbaar onjuist. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de Svb heeft met het besluit van 14 november 2023 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Het bestreden besluit ziet ook op verschillende andere besluiten waarmee de Svb het recht op kinderbijslag over andere tijdvakken heeft herzien en teveel betaalde kinderbijslag heeft teruggevorderd. Deze besluiten zijn hier niet in geschil.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Wel heeft de rechtbank besloten dat de Svb de proceskosten en het griffierecht aan appellant moet vergoeden omdat appellant in bezwaar niet is gehoord.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het verzoek om terug te komen van besluit 2 is afgewezen. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit in stand heeft gelaten om niet terug te komen van de weigering van kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2021. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt
.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De Svb heeft met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb [2] het verzoek van appellant afgewezen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking omdat geen nieuwe gebleken feiten of omstandigheden zijn vermeld. De bestuursrechter toetst dan aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is. [3] Volgens vaste rechtspraak kan daarbij worden betrokken of het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is. Een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek moet voldoende zijn om onmiskenbare onjuistheid daarvan te concluderen. [4]
4.3.
Het is niet in geschil dat wat appellant in zijn verzoek van 19 mei 2021 heeft vermeld geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vormen in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellant voert aan dat het evident onredelijk is om niet terug te komen van het besluit van 12 juli 2022.
4.3.1.
Deze grond slaagt niet. De Svb is terecht tot de conclusie gekomen dat het besluit van 12 juli 2022 niet onmiskenbaar onjuist is. Ook ziet de Raad geen andere redenen waarom het evident onredelijk zou zijn het verzoek om terug te komen van het oorspronkelijke besluit af te wijzen. De Raad overweegt daarover het volgende.
4.3.2.
Appellant wijst er op dat het voor hem onmogelijk was om de betaling van de onderhoudsbijdrage via de bank te doen, omdat de verzorgster van [naam zoon] op dat moment problemen ondervond met haar bankrekening. Volgens vaste rechtspraak is het in een situatie als deze aan betrokkene om aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage. [5] Uit de door appellant overgelegde verklaring van de verzorgster volgt niet onmiskenbaar dat het besluit van 22 juli 2022 onjuist is.
4.3.3.
Ook dat appellant in januari 2021 een bedrag van € 890,- heeft overgemaakt maakt niet dat het besluit van 12 juli 2022 onmiskenbaar onjuist is. Appellant stelt dat deze betaling betrekking heeft op het hele jaar en daarom ook als onderhoudsbijdrage voor het tweede kwartaal 2021 moet worden aangemerkt. Appellant wil daarmee in wezen opnieuw een discussie voeren over de juistheid van het oorspronkelijke besluit. Daarvoor is in deze procedure geen plaats. Dat een inhoudelijke beoordeling nodig is om te kunnen beoordelen of het oorspronkelijke besluit juist is, maakt al dat geen sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat appellant geen kinderbijslag krijgt over het tweede kwartaal van 2021.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.H. Ermers, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
(getekend) J.H. Ermers
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Artikel 7, eerste lid, onder b, van de Algemene kinderbijslagwet.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:981.
5.Zie de uitspraak van 12 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1103, r.o. 4.4.