Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
Het oordeel van de Raad
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de kinderbijslag voor de uitwonende zoon van appellant. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in een eerder besluit vastgesteld dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2021, omdat hij niet voldoende bijdraagt aan het onderhoud van zijn zoon. Appellant heeft de Svb verzocht om terug te komen van dit besluit, maar de Svb heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit niet evident onredelijk is.
Het procesverloop laat zien dat appellant, vertegenwoordigd door mr. B.C.F. Kramer, hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Svb heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is behandeld op een zitting op 28 november 2024. De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2018 kinderbijslag ontvangt voor zijn zoon, die sinds oktober 2020 in Duitsland woont. De Svb heeft in oktober 2021 het recht op kinderbijslag ingetrokken, omdat appellant niet aan zijn onderhoudsplicht voldoet. Appellant heeft in mei 2023 verzocht om terug te komen van de eerdere afwijzing, maar de Svb heeft dit verzoek afgewezen.
De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van appellant en concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van de Svb onredelijk maken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2021. Tevens krijgt appellant geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.