ECLI:NL:CRVB:2025:375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/1972 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW-uitkering en afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, alsook de afwijzing van zijn aanvraag voor een Werkloosheidswet (WW)-uitkering. Appellant ontving vanaf 30 maart 2020 een ZW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze ingetrokken op basis van een onderzoek naar een mogelijk gefingeerd dienstverband bij [bedrijfsnaam] B.V. Het Uwv concludeerde dat appellant geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had en dus niet verzekerd was voor de ZW of WW. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 29 januari 2025, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Gümüs, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft ingetrokken en de WW-aanvraag heeft afgewezen. De Raad oordeelde dat appellant niet als werknemer kan worden aangemerkt en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukte dat de oorzaak van de intrekking volledig aan appellant te wijten was en dat de financiële gevolgen voor appellant niet onaanvaardbaar waren. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van dienstbetrekkingen en de gevolgen van gefingeerde dienstverbanden.

Uitspraak

23/1972 ZW
Datum uitspraak: 12 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2023, 22/1218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 30 maart 2020 tot en met 31 augustus 2021 en terecht de aanvraag om een WW-uitkering van appellant per 1 september 2021 heeft afgewezen, omdat hij niet als werknemer was verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor de zaak.
Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 januari 2025. Voor appellant is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 30 maart 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar een mogelijk gefingeerd dienstverband van appellant bij [bedrijfsnaam] B.V., het dienstverband waaruit appellant zijn recht op de ZW-uitkering ontleende. Het Uwv heeft onder meer informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst, gesproken met de gestelde ex-werkgever van appellant en bankafschriften gevorderd. Daarnaast hebben twee thema-onderzoekers van het Uwv op 9 juni 2021 een gesprek gevoerd met appellant. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 13 juli 2021.
1.3.
Bij besluit van 11 augustus 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant ingetrokken, omdat appellant voorafgaande aan deze uitkering geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gehad bij [bedrijfsnaam] B.V. en daardoor niet als werknemer was verzekerd voor de ZW.
1.4.
Bij besluit van 12 augustus 2021 heeft het Uwv over de periode van 30 maart 2020 tot en met 1 augustus 2021 een bedrag van € 43.207,31 bruto aan onverschuldigd betaalde ZWuitkering van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 3 september 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen op de grond dat appellant niet als werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan bij [bedrijfsnaam] B.V. en daardoor niet als werknemer was verzekerd voor de WW.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 11 augustus 2021, 12 augustus 2021 en 3 september 2021, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant in bezwaar geen gegevens heeft aangedragen die enige twijfel wekken over de uitkomst van het thema-onderzoek, inhoudende dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband met [bedrijfsnaam] B.V., zodat appellant niet als verzekerde in de zin van de ZW en WW wordt aangemerkt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met het onderzoeksrapport van 13 juli 2021 aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [bedrijfsnaam] B.V. Uit het onderzoek is gebleken dat het vestigingsadres van [bedrijfsnaam] B.V. een woning in een portiekflat is. Daarnaast werd op het adres waar appellant zijn werkzaamheden zou hebben uitgevoerd, het bedrijf niet aangetroffen en was de pandeigenaar niet bekend met [bedrijfsnaam] B.V. Ook heeft appellant geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht. Appellant heeft in het gesprek op 9 juni 2021 verklaard dat hij in de twee weken dat hij voor [bedrijfsnaam] B.V. werkte, zes of zeven klanten heeft aangebracht. Op verzoek van de onderzoeker heeft de ex-werkgever vervolgens namen van door appellant aangebrachte klanten doorgegeven. De twee klanten van wie de onderzoeker een telefoonnummer kon achterhalen, verklaarden dat zij niet bekend zijn met [bedrijfsnaam] B.V. of met appellant. De overige drie genoemde klanten waren onbereikbaar. Hieruit is voldoende gebleken dat appellant niet daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijfsnaam] B.V.
2.2.
Appellant heeft volgens de rechtbank geen objectief en verifieerbaar tegenbewijs ingebracht. De overgelegde loonstroken en de arbeidsovereenkomst bewijzen niet dat hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Daarnaast zijn de in beroep overgelegde verklaringen van klanten die door appellant zouden zijn geworven niet objectief en verifieerbaar, nu zij zijn opgesteld op verzoek van appellant. Ook worden de verklaringen niet nader onderbouwd met objectieve stukken. De rechtbank heeft appellant daarnaast niet gevolgd in zijn stelling dat van sommige verklaringen die hij heeft afgelegd op 9 juni 2021 niet kan worden uitgegaan omdat hij op dat moment psychische klachten had. Uit de in beroep overgelegde medische verklaring van Ipsy van 3 maart 2021 blijkt weliswaar dat appellant onder behandeling was voor zijn psychische klachten, maar hieruit blijkt niet dat de verklaringen onder invloed van deze klachten zijn afgelegd en dat zij daarom niet betrouwbaar zouden zijn. Het Uwv heeft deze verklaringen van appellant dan ook terecht betrokken bij de beoordeling of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
2.3.
Uit het voorgaande is volgens de rechtbank gebleken dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet verplicht was verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Het Uwv was dan ook gehouden de ZW-uitkering in te trekken en de ten onrechte verstrekte ZW-uitkering terug te vorderen. Een dringende reden om van terugvordering af te zien is door appellant niet gesteld. Nu appellant niet als werknemer was aan te merken, was hij ook niet verzekerd voor de WW. Daarom is de WW-uitkering terecht geweigerd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellant – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en [bedrijfsnaam] B.V. Volgens appellant hebben de rechtbank en het Uwv onvoldoende acht geslagen op alle omstandigheden van het geval. Ook is volgens appellant ten onrechte geconcludeerd dat de overgelegde loonstrook en een bankafschrift van een loonbetaling geen verifieerbaar tegenbewijs vormen om wel een dienstbetrekking aan te nemen. Verder handhaaft appellant zijn standpunt dat (delen van) de verklaringen die hij op 9 juni 2021 heeft afgelegd vanwege zijn psychische klachten niet bruikbaar zijn.
3.2.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de tegenstrijdige verklaringen van appellant en zijn ex-werkgever zijn te verklaren vanuit het feit dat de ex-werkgever appellant wil dwarszitten. Daarnaast heeft de gemachtigde van appellant ter zitting een korte toelichting gegeven met betrekking tot een strafrechtelijke procedure van appellant bij de rechtbank Den Haag. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat sprake is van een dringende reden om van de terugvordering af te zien. Appellant heeft daarbij gewezen op de grote financiële gevolgen van de terugvordering nu hem geen WW-uitkering is toegekend en hij van een bijstandsuitkering moet rondkomen.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv uiteengezet waarom geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een dringende reden. Volgens het Uwv is geen sprake van onaanvaardbare financiële gevolgen voor appellant nu hij niets hoeft af te lossen wegens onvoldoende inkomsten. Bij de afweging van de feiten en omstandigheden heeft het Uwv daarnaast geconcludeerd dat groot gewicht dient toe te komen aan de juiste vaststelling van het recht op uitkering, met name in geval van gefingeerde dienstverbanden zoals in onderhavige zaak.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering en de weigering van de WW-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 december 2021 het medisch beeld van appellant geschetst. Voorts heeft hij inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat, mede gelet op de inhoud en gedetailleerdheid van de antwoorden, er geen aanwijzingen zijn dat appellant in het gesprek van 9 juni 2021 wegens ernstige psychopathologie een onjuist beeld heeft geschetst. Naar aanleiding van de in beroep ingebrachte medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een rapport van 19 mei 2022 voldoende gemotiveerd dat de aanvullende medische stukken zijn eerdere inschatting steunen. Het Uwv heeft de verklaringen van appellant dan ook bij de beoordeling mogen betrekken.
4.3.
Naar aanleiding van de stelling van appellant ter zitting dat zijn ex-werkgever hem wil dwarsbomen met tegenstrijdige verklaringen, wordt overwogen dat daarvoor geen aanwijzingen zijn. De stelling valt bovendien niet te rijmen met het gegeven dat de exwerkgever met zijn (tweede) verklaring van 6 december 2021 juist heeft aangesloten bij de verklaringen van appellant. Daarbij komt dat ook appellant zelf wisselend heeft verklaard over de inhoud van de door hem verrichte werkzaamheden. In het kader van de Eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant verklaard administratief werk te hebben verricht, waarbij hij veel achter de computer werkte en veel moest bellen, terwijl hij in het gesprek met de thema-onderzoeker heeft verklaard dat hij zijn werkzaamheden om nieuwe klanten te werven buiten verrichtte, waarbij hij veel rondliep en niet veel hoefde te e-mailen of bellen.
4.4.
Blijkens het in hoger beroep ingebrachte proces-verbaal ter terechtzitting in de strafzaak tegen appellant en de toelichting hierop ter zitting, heeft de politierechter het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om verschillende getuigen te laten horen, waaronder de eigenaar van het bedrijfspand waar werkzaamheden voor [bedrijfsnaam] B.V. werden verricht. Volgens appellant is de achtergrond hiervan dat sprake was van onderhuur van het bedrijfspand en dit zou verklaren waarom de pandeigenaar niet bekend is met [bedrijfsnaam] B.V. of met de gestelde ex-werkgever van appellant. De verhoren zijn nog niet gepland en het zal mogelijk nog enige tijd duren voordat de getuigen kunnen worden gehoord.
4.5.
Nog daargelaten dat appellant aan het voorgaande geen conclusie voor de onderhavige zaak heeft verbonden, ziet de Raad in de omstandigheid dat in een strafzaak tegen appellant nog onderzoekshandelingen worden verricht geen aanleiding voor een ander oordeel over het onderzoek van het Uwv en de door het Uwv in dat kader getrokken conclusie over het werknemerschap van appellant.
4.6.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening of intrekking en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.7.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in dit geval zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de intrekking en terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. De oorzaak van de intrekking en terugvordering valt volledig aan appellant te wijten en het Uwv heeft adequaat en voortvarend gehandeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat een dringende reden gelegen is in de financiële gevolgen voor appellant. Deze financiële gevolgen zijn echter niet onderbouwd. Er wordt door het Uwv niet ingevorderd wegens gebrek aan betalingsruimte en bij een toekomstige invordering wordt rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellant. Gelet hierop is er geen aanleiding om in dit geval de financiële gevolgen van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit voor appellant als onevenredig te beoordelen.
4.8.
Gelet op wat onder 4.7 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de besluiten tot intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering en het besluit tot weigering van de WW-uitkering van appellant in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en C. Karman en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3 ZW
1. Werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
[…]
Artikel 30a ZW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 28, 31, 45 of 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Artikel 33ZW
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]
Artikel 3 WW
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.