ECLI:NL:CRVB:2025:37

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
23/2027 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, terugvordering, boete en invordering van een ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om de intrekking, terugvordering, boete en invordering van een Ziektewet (ZW) uitkering van appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2023. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de boete en de invordering, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaar alleen gericht was tegen deze aspecten en niet tegen de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 juli 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. B.C.F. Kramer, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. I.L.M. Dunselman.

De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden. Appellante had gesteld dat zij het Uwv tijdig had geïnformeerd over haar herstel en dat zij haar werkzaamheden bij een werkgever had gemeld. De Raad volgde appellante in dit standpunt en concludeerde dat er geen grondslag was voor het opleggen van een boete. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante de inlichtingenplicht had geschonden, maar de Raad was van mening dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke situatie van appellante.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellante werd gegrond verklaard en het boetebesluit werd herroepen. Het invorderingsbesluit bleef echter in stand. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.728,50 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.

Uitspraak

23/2027 ZW
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2023, 22/4429 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het bezwaarschrift van appellante niet alleen tegen de boete en de invordering maar ook tegen de intrekking en de terugvordering van de ZWuitkering is gericht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bezwaar van appellante alleen is gericht tegen de boete en de invordering. In de boetezaak heeft appellante bestreden dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Zij heeft aangevoerd dat zij niet te laat aan het Uwv heeft gemeld dat zij per 27 juli 2021 beter is. De Raad volgt appellante in dit standpunt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante ontving vanaf 17 augustus 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Zij heeft zich ziekgemeld per 2 oktober 2020. Het Uwv heeft met ingang van 17 november 2020 aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Met een besluit van 2 februari 2022 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 juli 2021 beëindigd omdat is gebleken is dat appellante sinds die datum hersteld is.
1.3.
Het Uwv heeft met een besluit van 10 maart 2022 (het intrekkings- en terugvorderingsbesluit) het recht op ZW-uitkering van appellante over de periode van 1 juli 2021 tot en met 31 december 2021 ingetrokken en het onverschuldigd betaalde bedrag aan ZW-uitkering van € 4.200,58 (bruto) teruggevorderd.
1.4.
Met een besluit van gelijke datum (het boetebesluit) heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 420,06, omdat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig aan het Uwv door te geven dat zij vanaf 27 juli 2021 beter is. Het Uwv is daarbij uitgegaan van geringe verwijtbaarheid en heeft de boete op een bedrag van € 420,06 (10% van het benadelingsbedrag van € 4.200,58) vastgesteld.
1.5.
Het Uwv heeft met een besluit van 29 maart 2022 bepaald binnen welke termijn appellante het bedrag van de terugvordering moet terugbetalen (het invorderingsbesluit).
1.6.
Op 26 april 2022 heeft het Uwv beslist dat het bedrag van de terugvordering en de boete van in totaal € 4.765,08 voorlopig niet wordt ingevorderd bij appellante, omdat het maandelijkse inkomen van appellante lager is dan de beslagvrije voet.
1.7.
Met een beslissing op bezwaar van 8 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het bezwaarschrift volgt dat het bezwaar van appellante is gericht tegen de boete en de invordering (door het Uwv aangeduid als incassobrief) en niet tegen de intrekking en de terugvordering van de ZW-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat uit het bezwaarschrift volgt dat dit alleen is gericht tegen de boete en de invordering. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de onderwerpregel van het bezwaarschrift waar is vermeld: “bezwaarschrift tegen invordering en boete”. Voor de stelling van appellante dat het bezwaar ook ziet op de terugvordering heeft de rechtbank geen ruimte gezien. In de eerste zin van het bezwaarschrift, waar appellante op heeft gewezen, wordt door haar gemachtigde juist het besluit van 29 maart 2022 (het invorderingsbesluit) genoemd en de tweede zin verwijst naar de eerste zin. De intrekking wordt in het bezwaarschrift helemaal niet genoemd. Eventuele fouten van een voormalig gemachtigde over de onduidelijkheid waartegen het bezwaar is gericht komen naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van appellante. De rechtbank heeft geen mogelijkheden gezien om daarop in dit geval een uitzondering te maken. Omdat appellante pas zes maanden later aan het Uwv heeft gemeld dat zij per 27 juli 2021 beter is, is de rechtbank van oordeel dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft van belang geacht dat de regels over de inlichtingenplicht en beter melden als bijlage bij de ontvangstbevestiging van de ziekmelding op 2 oktober 2020 aan appellante zijn toegezonden en dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante pas op 31 januari 2022 aan het Uwv heeft gemeld dat zij per 27 juli 2021 beter is. De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde boete in overeenstemming is met het door het Uwv gehanteerde beleid. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de invordering onjuist is. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat appellante geen specifieke gronden tegen de invordering heeft gericht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat haar bezwaarschrift niet alleen tegen de boete en de invordering maar ook tegen de intrekking en de terugvordering van de ZW-uitkering is gericht. Verder heeft appellante aangevoerd dat uit de historie van het Klant Contact Centrum blijkt dat zij het Uwv al op een eerder moment heeft laten weten dat zij beter is, omdat zij telefonisch en op inkomstenformulieren heeft doorgegeven dat zij bij [werkgever] is gaan werken en de daaruit verkregen inkomsten heeft gemeld. Volgens appellante moeten de intrekking, de terugvordering, de opgelegde boete en de invordering komen te vervallen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
Herziening en terugvordering
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep de beroepsgrond dat haar bezwaarschrift niet alleen tegen de boete en de invordering maar ook tegen de intrekking en de terugvordering van de ZW-uitkering is gericht, herhaald. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze beroepsgrond besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slaagt. Het oordeel van de rechtbank hierover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De Raad volstaat er daarom mee om daarnaar te verwijzen.
Boete
4.2.
Ten aanzien van de boete heeft het Uwv zich in een aanvullend verweerschrift op het gewijzigde standpunt gesteld dat de boete op grond van artikel 6, vierde lid, van de Beleidsregel boete werknemer 2017 [1] , moet worden verlaagd tot een bedrag van € 40,-, omdat appellante geen aflossingscapaciteit heeft. Appellante kan zich hierin ook niet vinden en zij heeft opnieuw bestreden dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak [2] is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering.
4.4.
De Raad is in lijn met die rechtspraak van oordeel dat het Uwv niet heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenplicht van artikel 49 van de ZW heeft geschonden doordat zij niet tijdig aan het Uwv heeft gemeld dat zij vanaf 27 juli 2021 beter is. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.
Appellante heeft onbestreden aangevoerd dat zij het Uwv meerdere keren, onder andere op 23 augustus 2021, telefonisch heeft geïnformeerd dat zij bij [werkgever] is gaan werken. Vanaf het inkomstenformulier van 24 september 2021, dat ziet op de periode van 1 september 2021 tot en met 30 september 2021, heeft appellante aan het Uwv opgave gedaan van haar werkzaamheden bij [werkgever] en haar inkomsten daaruit. Ter zitting is gebleken dat naast het feit dat appellante het Nederlands slecht beheerst zij ook geen andere talen beheerst. Gelet hierop had van het Uwv mogen worden verlangd dat hij onderzoek zou hebben gedaan naar de feitelijke situatie van appellante en bij haar zou hebben nagevraagd of het werken bij [werkgever] betekende dat zij zich beter meldde. Het Uwv heeft ten onrechte nagelaten dat te doen.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen grondslag is voor het opleggen van een boete en dat het hoger beroep in zoverre slaagt.
Invordering
4.7.
Appellante heeft ook in hoger beroep geen specifieke gronden tegen de invordering gericht. Het oordeel van de rechtbank over de invordering wordt onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij het boetebesluit is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het boetebesluit herroepen. Dat betekent dat het boetebesluit niet en het invorderingsbesluit wel in stand blijft. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten van appellante voor rechtsbijstand in bezwaar en in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 647,- in bezwaar (bezwaarschrift 1 punt, ter waarde van € 647,- per punt), € 1.814,- in beroep (beroepschrift 1 punt en verschijnen ter zitting 1 punt, ter waarde van € 907,- per punt) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift, een halve punt voor een nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ter waarde van € 907,- per punt). Daarmee bedragen de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in totaal € 4.728,50. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 augustus 2022, voor zover dat het boetebesluit van 10 maart 2022 betreft;
- herroept het boetebesluit van 10 maart 2022;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.728,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 186,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Beleidsregel boete werknemer 2017, wetten.overheid.nl.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470.