ECLI:NL:CRVB:2025:362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
22/2598 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskosten en schadevergoeding in hoger beroep WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Het betreft een verzoek om schadevergoeding en proceskosten in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) al had opgedragen het door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden. De Raad ziet geen aanleiding voor een aanvullende proceskostenveroordeling, omdat de redelijke termijn niet is geschonden. Betrokkene had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de Raad concludeert dat de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waardoor het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 12 maart 2025
22/2598 WIA, 22/3445 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 en artikel 8:118 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2022, 21/3831 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E. Kattestaart een verweerschrift ingediend en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 16 oktober 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 16 oktober 2024 heeft het Uwv het hoger beroep ingetrokken.
Bij brief van 28 oktober 2024 heeft de Raad betrokkene bericht dat haar (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep is vervallen.
Namens betrokkene heeft mr. Kattestraat verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Daarnaast heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:118, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld in de proceskosten.
1.2.
De Raad stelt vast dat de rechtbank het Uwv heeft veroordeeld tot betaling van de proceskosten in beroep en het Uwv heeft opgedragen het betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden. Daarnaast heeft het Uwv in de beslissing op bezwaar van 16 oktober 2024 te kennen gegeven de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden. Bij brief van 31 december 2024 heeft het Uwv zich bereid getoond de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.750,- te vergoeden. Uit het e-mailbericht van 4 februari 2025 van de gemachtigde van appellante blijkt dat het Uwv de kosten in bezwaar (€ 624,-) en proceskosten in beroep (€ 1.518,-) en in hoger beroep (€ 1.750,-) heeft vergoed en dat het betrokkene uitsluitend nog het door haar in beroep betaalde griffierecht terugbetaald wenst te krijgen. De Raad hoeft hierover geen oordeel te geven, aangezien de rechtbank het Uwv al heeft opgedragen het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een aanvullende proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
2.1.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele procesgang. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomende besluit is bekendgemaakt. [2] De Raad ziet geen aanleiding anders te oordelen in het geval sprake van een hoger beroep van het bestuursorgaan.
2.4.
In deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van betrokkene op 5 november 2020 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 16 oktober 2024 is geen vier jaar verstreken. Dit betekent dat in dit geval de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM zal daarom worden afgewezen.
3. Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat betrokkene recht heeft op aanvullende proceskosten en/of schadevergoeding, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om proceskosten af;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.