ECLI:NL:CRVB:2025:352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
22/1869 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Raad benoemde psychiater dr. J.J.D. Tilanus als deskundige, die concludeerde dat appellante lijdt aan een paniekstoornis en een generaliseerde angststoornis. Ondanks de bevindingen van de deskundige, oordeelde de Raad dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad oordeelde ook over de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en kende appellante een schadevergoeding toe van € 1.000,-, waarvan € 200,- door het Uwv en € 800,- door de Staat der Nederlanden moest worden vergoed. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.761,75 bedroegen.

Uitspraak

22/1869 WIA
Datum uitspraak: 5 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 mei 2022, 21/460 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 20 mei 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft op verzoek van partijen psychiater dr. J.J.D. Tilanus als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 11 juni 2024 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft een zienswijze gegeven op het deskundigenrapport.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2024, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 september 2024 ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft vervolgens nog een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 8 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbergen-van Straten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft tot mei 2018 gewerkt als huishoudelijk medewerkster voor gemiddeld 14,17 uur per week. In aansluiting daarop heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 23 mei 2018 heeft appellante zich vanuit de WW ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een FML van 20 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft voor appellante passende functies geselecteerd, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 0%. Bij besluit van 21 april 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 20 mei 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 4 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 december 2020 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Het Uwv heeft onderkend dat bij appellante sprake is van medisch objectiveerbare aandoeningen, die vertaald zijn naar beperkingen in de FML. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar psychische klachten. Van een eensluidend standpunt van artsen dat bij appellante sprake is van meer beperkingen dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld, is geen sprake. De rechtbank heeft ook geen redenen gezien om aan te nemen dat het Uwv op basis van de medische informatie een urenbeperking aan had moeten nemen. Ook is volgens de rechtbank niet gebleken dat appellante medisch gezien niet in staat is om auto te rijden, te fietsen of zelfstandig gebruik te maken van het openbaar vervoer dan wel dat zij hiervoor speciale voorzieningen nodig heeft. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank ook geen reden gezien de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Ze meent dat zij vanwege ernstige psychiatrische problematiek volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, waardoor zij in aanmerking zou moeten komen voor een IVA-uitkering. Verder blijkt uit een e-mail van GZ-psycholoog H. van den Heuvel van 2 augustus 2022 dat ten onrechte geen urenbeperking, zowel vanwege recuperatiebehoefte als op preventieve gronden, is aangenomen. Verder zijn de geselecteerde functies niet geschikt voor appellante. Tot slot heeft appellante verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2023 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Deskundige benoemd
3.3.
Op verzoek van partijen heeft de Raad psychiater Tilanus als deskundige benoemd. De deskundige heeft appellante onderzocht en op 11 juni 2024 gerapporteerd. Hij heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een paniekstoornis, generaliseerde angststoornis en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. De deskundige heeft daarbij overwogen dat appellante minder goed in staat is tot het aangaan van voor haar onbekende contacten, het zich bevinden in een onbekende en vooral drukke omgeving en dat zij bijvoorbeeld in een werksituatie meer afhankelijk is van een laagdrempelig coachende en begeleiding biedende leidinggevende. In het functioneren kan appellante een bepaalde mate van zelfstandigheid handhaven, maar zij is in aanzienlijke mate afhankelijk van anderen, bijvoorbeeld bij het moeten maken van niet alledaagse keuzes of het nemen van beslissingen die meer dan alledaagse verantwoordelijkheid met zich meebrengen. De deskundige heeft op grond van zijn conclusies opgemerkt dat het voor wat betreft het vakgebied van de psychiatrie aanbeveling verdient dat de verzekeringsarts in de rubriek persoonlijk functioneren de items 1.4 (inzicht in eigen kunnen), 1.5 (doelmatig handelen), 1.6 (zelfstandig handelen) en 1.8 (overige beperkingen in persoonlijk functioneren) en in de rubriek sociaal functioneren de items 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren), 2.7 (eigen gevoelens uiten), 2.8 (omgaan met conflicten) en 2.9 (samenwerken) nog eens heroverweegt.
3.4.
Met betrekking tot de urenbeperking heeft de deskundige – hoewel hij daarbij heeft opgemerkt dat een urenbeperking niet tot zijn deskundigheid behoort – de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aanbeveling gedaan de in het kader van zijn expertise bij appellante geconstateerde beperkingen nog eens in dit perspectief nader te beschouwen en te betrekken bij zijn beoordeling.
3.5.
Appellante heeft te kennen gegeven dat zij kan instemmen met het deskundigenrapport en meent dat de FML ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren dient te worden aangepast. Gezien de aanbeveling van de deskundige met betrekking tot de urenbeperking heeft appellante verzocht om nog een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen.
3.6.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2024, een gewijzigde FML van dezelfde datum en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 september 2024 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante aanvullend beperkt geacht op het item 1.6 (zelfstandig handelen), op het item 1.9.2 (vaste, bekende werkwijzen) en op het item 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen). Voor een beperking op de items 1.4 en 1.5 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. In de rubriek sociaal functioneren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante aanvullend beperkt geacht voor de items 2.7, 2.9 en een sterkere beperking op het item 2.8. De beperking op item 2.6 was al eerder aangenomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML een urenbeperking opgenomen met een belastbaarheid van tot en met vijf uur per dag en tot en met 25 uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML opnieuw functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid, op basis van de functies van productiemedewerker industrie (SBCcode 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), vastgesteld op 1,55%.
3.7.
Appellante meent dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen urenbeperking onvoldoende tegemoet is gekomen aan de aanbevelingen van de deskundige. Zowel op medische als op preventieve gronden moet een urenbeperking van maximaal twee uur per dag worden aangenomen. Verder heeft appellante aangevoerd dat enerzijds is aangenomen dat zij begeleiding nodig heeft – zij is aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden – en dat ze beperkt is ten aanzien van het zelfstandig handelen en anderzijds dat zij beperkt is ten aanzien van het aangaan van voor haar onbekende contacten en het op een gangbare wijze kunnen aangaan en onderhouden van intermenselijke contacten. Deze beperkingen zijn strijdig met elkaar. Met betrekking tot de geduide functies heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies zich niet verhouden tot haar beperkingen op de items 1.6, 1.9.2 en 1.9.4.
3.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 december 2024 uiteengezet dat naar aanleiding van het deskundigenrapport aanvullende beperkingen op de items 1.6.9, 1.9.2 en 1.9.4 zijn opgenomen in de FML van 23 augustus 2024. De beperkingen op de items 1.6.9, 2.12.1, 2.12.2 en 2.12.3 zijn niet tegenstrijdig aan elkaar, omdat contact met anderen niet geheel is uitgesloten, maar slechts beperkt mogelijk. De beperkingen voor appellante voor contacten betreffen intensieve contacten dan wel contacten met vreemden. Dat is niet aan de orde als appellante een vraag stelt aan een leidinggevende of collega. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals uiteengezet waarom appellante niet gevolgd kan worden in een urenbeperking van maximaal twee uur per dag. Het dagverhaal van appellante, zoals beschreven in het bezwaarschrift, in het huisartsenjournaal en tijdens de hoorzitting, geeft immers blijk van activiteiten van meer dan twee uur per dag.
3.9.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 december 2024 – nadat hij hierover overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep  toegelicht waarom de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De beperking op item 1.9.4 houdt in dat appellante beperkt is voor werken in een drukke omgeving (grote groepen mensen), waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog heeft toegelicht dat het gaat om grote groepen mensen die direct met haar verbonden zijn, dus mensen/collega’s waar ze iets mee moet voor de uitvoering van haar werkzaamheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierover overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die aangaf dat als appellante in een functie een eigen werkplek heeft waar ze zich kan focussen op haar eigen werkzaamheden dat dit voldoende is. Daarvan is sprake in de geselecteerde functies, waarin geen sprake is van een drukke omgeving met grote groepen mensen. Wat betreft de beperkingen op de items 1.6 en 1.9.2 en de functie van machinaal metaalbewerker is ook geconcludeerd dat deze functie passend is, omdat in de functie eerst sprake is van voordoen/nadoen en dat appellante pas daarna verantwoordelijk is voor het eigen weeftouw. Verder zijn er schriftelijke instructies op kaarten en kan altijd worden teruggevallen op een leidinggevende. Op den duur wordt dit ook een routinematige functie, die voor appellante geschikt is geacht. Tot slot is toegelicht dat de functies ook geschikt zijn ten aanzien van de beperking op item 1.6, omdat in de functies kan worden teruggevallen op een collega of leidinggevende voor het oplossen van een probleem.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 mei 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
Medische beoordeling
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft kennisgenomen van het gehele dossier en heeft appellante op 22 mei 2024 onderzocht. De deskundige heeft het dagverhaal van appellante uitgevraagd en haar psychiatrisch onderzocht. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.4.1.
Het Uwv heeft de conclusies van de deskundige overgenomen en de beperkingen op de FML daarmee in overeenstemming gebracht. Er bestaat geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet te volgen. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het nog benoemen van een onafhankelijke verzekeringsarts. Het verzoek van appellante hiertoe wordt daarom afgewezen.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd waarom een verdergaande urenbeperking niet is aangewezen. In het rapport van 23 augustus 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de gestelde urenbeperking voldoet en dat voor een grotere urenbeperking geen grond is. Appellante heeft namelijk een gevuld dagverhaal, waarbij ze diverse activiteiten onderneemt. In het rapport van 23 december 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat een verminderde urenbelasting per dag een dubbel doel kan dienen, zowel een energetisch als een preventief doel. Het biedt meer ruimte voor rust en een lagere energetische belasting waarbij tegelijkertijd een betere grenshantering of preventie van overbelasting mogelijk is.
4.4.3.
Ten aanzien van de door appellante benodigde begeleiding heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 december 2024 opgemerkt dat hieraan is tegemoetgekomen door enerzijds de zelfstandigheid in werk te verminderen en anderzijds door te stellen dat geen sprake mag zijn van een solitaire functie. Hierdoor is er altijd iemand in de buurt waarop appellante kan terugvallen bij vragen. Niet is gebleken dat appellante in het geheel geen beroep kan doen op anderen. Deze beperking is niet tegenstrijdig met de beperking ten aanzien van omgang met anderen, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd, zoals verwoord in overweging 3.7 van deze uitspraak.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 december 2024 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de belasting van de geselecteerde functies, gegeven de gestelde beperkingen op de FML, de mogelijkheden van appellante niet overschrijft. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals verwoord in overweging 3.8 van deze uitspraak
Overschrijding redelijke termijn
5. Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt geoordeeld.
6.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. De procedure heeft in haar geheel vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 mei 2020 tot aan de datum van deze uitspraak afgerond vier jaar en afgerond tien maanden geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar afgerond acht maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is in de bezwaarfase dus afgerond twee maanden. De behandeling in beroep en hoger beroep heeft afgerond 50 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechtelijke fase met (afgerond) acht maanden is overschreden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening voor het Uwv onderscheidenlijk voor de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 200, (2/10 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 800,- (8/10 deel van € 1.000,-).

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het bestreden besluit is pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
7.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en op € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na een deskundige verslag, 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie, met een waarde van € 907,- per punt).
7.3.
Verder bestaat aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 0,5), dus € 226,75 voor zowel de Staat als het Uwv. Het bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € 4.761,75.
7.4.
Daarnaast moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 200,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 800,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.761,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.