ECLI:NL:CRVB:2025:350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
23/737 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na niet gemelde werkzaamheden en waarnemingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die werkzaamheden heeft verricht zonder deze te melden. Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante, naar aanleiding van een anonieme tip. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, internetonderzoek, gesprekken met appellante en waarnemingen van haar activiteiten. De waarnemingen, die plaatsvonden van 4 november 2021 tot en met 23 mei 2022, waren gericht op het vaststellen van de rechtmatigheid van de bijstand en betroffen geen stelselmatige observaties, zoals appellante stelde. De Raad oordeelde dat de waarnemingen niet in strijd waren met het recht op respect voor het privéleven van appellante, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het verzoek om schadevergoeding van appellante had afgewezen, en oordeelde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren. De Raad veroordeelde het dagelijks bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.628,- bedragen.

Uitspraak

23/737 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2023, 22/4564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam bewindvoerder] , als bewindvoerder van [betrokkene] te [woonplaats] (appellante)
Datum uitspraak: 18 februari 2025
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de intrekking en terugvordering van bijstand in verband met het niet opgeven van op geld waardeerbare werkzaamheden. Het dagelijks bestuur heeft hier onderzoek naar laten doen. Daarbij hebben ook waarnemingen plaatsvonden. Volgens appellante ging het om stelselmatige observaties. De Raad oordeelt anders. De waarnemingen waren niet stelselmatig en zijn binnen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit gebleven. Appellante heeft daarnaast een verzoek om schadevergoeding gedaan. De rechtbank heeft dit verzoek terecht afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J.P. Toonen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 mei 2024. Namens appellante is verschenen mr. Toonen, vergezeld van [betrokkene] (betrokkene). Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.V. Tuchkova.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene ontving bijstand vanaf 1 juni 2015 naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW) met toepassing van de kostendelersnorm. Vanaf 2 november 2015 is het vermogen van betrokkene onder bewind gesteld.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat betrokkene zou samenwonen en werkzaamheden zou verrichten, heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verstrekte bijstand. Het dagelijks bestuur heeft onder meer dossier- en internetonderzoek gedaan, gegevens opgevraagd bij betrokkene, in de periode van 4 november 2021 tot en met 23 mei 2022 waarnemingen verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een waarnemingsjournaal (journaal), en gesprekken met betrokkene gevoerd op 31 mei en 27 juni 2022. Aansluitend aan het eerste gesprek hebben medewerkers van het dagelijks bestuur een huisbezoek aan de woning van betrokkene afgelegd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 5 november 2021.
1.3.
Met twee besluiten van 30 juni 2022 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand per 1 juni 2022 beëindigd (lees: ingetrokken), het recht op de bijstand over de periode van 1 november 2021 tot 1 juni 2022 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 8.136,73 van betrokkene teruggevorderd. Aan de intrekking per 1 juni 2022 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde. Aan de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 november 2021 tot 1 juni 2022 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat betrokkene op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat zij dit niet heeft gemeld aan het dagelijks bestuur, zodat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het dagelijks bestuur heeft het recht op bijstand niet kunnen vaststellen, omdat betrokkene geen verifieerbare informatie over deze werkzaamheden heeft verstrekt. Na bezwaar, dat alleen was gericht tegen de intrekking over de periode van 1 november 2021 tot 1 juni 2022 en de terugvordering, heeft het dagelijks bestuur de intrekking en de terugvordering gehandhaafd met een besluit van 5 september 2022 (bestreden besluit).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bij de rechtbank ingediende verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat de feitelijke grondslag voor de intrekking en de terugvordering van de bijstand bestaat uit de werkzaamheden die betrokkene heeft verricht voor haar wimperbedrijf en een beauty - en massagesalon , beide te [vestigingsplaats] (schoonheidssalons) en een groothandel te [plaats] .
4.2.
Het hoger beroep komt er in de kern op neer dat met de waarnemingen die het dagelijks bestuur aan de besluitvorming ten grondslag legt een ongerechtvaardigde inbreuk is gemaakt op het recht op respect voor het privéleven van betrokkene, als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De waarnemingen zijn namelijk gelet op de duur en frequentie aan te merken als stelselmatige observaties. In een periode van zes maanden hebben 86 waarnemingen plaatsgevonden. Op grond van het journaal kan volgens appellante niet worden vastgesteld dat het alleen om korte waarnemingen ging, omdat het journaal alleen maar de begintijden van de observaties vermeldt. Het dagelijks bestuur had bovendien kunnen volstaan met een periode van twee maanden. Na die twee maanden had het dagelijks bestuur betrokkene moeten horen. De gemaakte inbreuk op het privéleven van betrokkene is in strijd met het vereiste van proportionaliteit. De waarnemingen mogen gelet hierop niet aan de besluitvorming ten grondslag liggen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
Vaststaat dat de waarnemingen een inbreuk vormen op het recht op respect voor het privéleven van betrokkene, zoals beschermd op grond van artikel 8 van het EVRM. In geschil is of de inbreuk een gerechtvaardigde inmenging in het privéleven van betrokkene was. Het is vaste rechtspraak dat een bijstandverlenende instantie bij de uitvoering van een onderzoek naar het recht op bijstand van een betrokkene waarnemingen mag verrichten, voor zover dat in de gegeven situatie en gelet op de bekende feiten en omstandigheden noodzakelijk is en deze waarnemingen niet een min of meer compleet beeld geven van een bepaald aspect van het persoonlijk leven van de betrokkene. [1] De hier aan de orde zijnde waarnemingen geven niet een dergelijk min of meer compleet beeld. Weliswaar gaat het om een relatief groot aantal waarnemingen over een periode van zes maanden, maar de waarnemingen vonden plaats vanaf de openbare weg en hadden vooral betrekking op de aanwezigheid van de auto van betrokkene en/of die van haar vriend. Ook leidt de Raad uit het journaal af dat het in bijna alle gevallen om korte momentopnames ging, in welk geval er – anders dan appellante aanvoert – ook geen eindtijd hoeft te worden vermeld. De enkele keren dat langer is waargenomen, op 16 december 2021 en 15 februari 2022, is dit in het journaal benoemd. Dat de waarnemingen zich over een periode van zes maanden uitstrekken, houdt verband met het feit dat er twee onderzoeken naast elkaar liepen. Het onderzoek was gericht op een gezamenlijke huishouding en op werkzaamheden van betrokkene, in zowel de schoonheidssalons als in de groothandel. Gelet op het voorgaande is ook voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Hierbij is van belang dat de waarnemingen zijn gedaan na een concrete melding, die steun vindt in de bevindingen van het administratieve onderzoek dat daarna heeft plaatsgevonden. Na het administratieve onderzoek bestond er voor het dagelijks bestuur geen andere mogelijkheid om objectief vast te stellen of de bijstand rechtmatig werd verleend dan waarnemingen te verrichten. Onder die omstandigheden was er ook geen aanleiding om betrokkene op een eerder moment te horen. De aard en de inzet van de waarnemingen vormden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van betrokkene. De algemene onderzoeksbevoegdheid van artikel 53a van PW biedt hiervoor een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de waarnemingen aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Daarvan uitgaande is gelet op het hoger beroepschrift – dat uitging van alleen de werkzaamheden in de groothandel als grondslag van de besluitvorming – niet in geschil dat er een voldoende feitelijke grondslag is voor de intrekking en terugvordering. Om die reden behoeven de werkzaamheden voor de schoonheidssalons, waarover ter zitting is gesproken, hier geen beoordeling.
4.5.
Appellante heeft wel terecht aangevoerd dat het dagelijks bestuur en de rechtbank onvoldoende hebben gemotiveerd waarom in dit geval is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit betekent dat het hoger beroep op dit punt slaagt. Hieraan wordt geen gevolg verbonden omdat de rechtbank wel terecht overweegt dat aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan en het motiveringsgebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Wel is het voorgaande aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van beroep en hoger beroep.
Schadevergoeding
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank de verzochte schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Zowel de observaties als het huisbezoek waren onrechtmatig. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Voorwaarde voor het behandelen van een verzoek om schadevergoeding is dat het beroep van de belanghebbende uiteindelijk gegrond wordt verklaard en dat het bestreden besluit ingevolge artikel 8:72 van de Awb geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd. [2] De bestuursrechter is gelet op artikel 8:88 van de Awb, voor zover hier van belang, immers alleen bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden ten gevolge van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen omdat van een onrechtmatig besluit geen sprake is. Wat de rechtbank daarna ten overvloede heeft overwogen, behoeft hier geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, gelet op rechtsoverweging 4.5 met verbetering van gronden, bevestigd. Dat betekent dat de intrekking en de terugvordering van bijstand in stand blijven.
6. Gelet op 4.5 zal het dagelijks bestuur worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (2 punten) en € 1.814,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.628,-. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2025.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
(…)
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8, eerste lid
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Artikel 8, tweede lid
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 8:72, eerste lid
Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
Artikel 8:88, eerste lid
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:931.
2.Zie de uitspraak van 6 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0629.