ECLI:NL:CRVB:2025:337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
23/335 PW, 23/336 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand met oplegging van boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland. Appellant ontving sinds 5 februari 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur heeft de bijstand herzien, ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening had ontvangen, die als inkomen moesten worden aangemerkt. Appellant heeft deze inkomsten niet gemeld, waardoor hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het dagelijks bestuur legde ook een boete op van € 647,28.

Appellant betwistte de herziening en intrekking van de bijstand, evenals de boete. Hij stelde dat de stortingen en bijschrijvingen niet als inkomen konden worden aangemerkt en dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Raad oordeelde echter dat de stortingen en bijschrijvingen wel degelijk als middelen van bestaan moesten worden beschouwd, en dat appellant had moeten melden dat hij deze bedragen ontving. De Raad bevestigde dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand had herzien en de boete had opgelegd. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

23/335 PW, 23/336 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 december 2022, 22/962 en 22/963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 25 februari 2025

SAMENVATTING

In deze zaak heeft het dagelijks bestuur de bijstand herzien, ingetrokken en teruggevorderd met als reden dat appellant stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen die als inkomen zijn aan te merken. Appellant heeft die inkomsten niet gemeld en daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. Het dagelijks bestuur heeft daarom ook een boete aan appellant opgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen niet kunnen worden aangemerkt als inkomen. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij is van mening dat het dagelijks bestuur hem in zijn eigen taal duidelijk had moeten uitleggen welke verplichtingen zijn verbonden aan het ontvangen van bijstand. De Raad geeft appellant geen gelijk en komt tot het oordeel dat het dagelijks bestuur de bijstand terecht heeft herzien, ingetrokken en teruggevorderd. Ook de boete blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.D. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 januari 2025. Voor appellant is mr. Nijenhuis verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Mentink.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 februari 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een ontvangen signaal is het dagelijks bestuur een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft appellant onder andere zijn bankafschriften over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021 overgelegd. Omdat op deze bankafschriften een aantal bijzonderheden zichtbaar waren, zijn ook de bankafschriften over de periode van 5 februari 2020 tot en met 30 september 2020 opgevraagd. Appellant heeft ook die overgelegd. Vervolgens heeft op 29 april 2021 een gesprek met appellant plaatsgevonden.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 25 augustus 2021 de bijstand in te trekken over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 en over de maand oktober 2020 en de bijstand te herzien over de maand september 2020 en over de periode van 1 november 2020 tot en met 31 maart 2021. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant geld van derden heeft ontvangen door bijschrijvingen op zijn bankrekening en dat meerdere malen contante bedragen op zijn bankrekening zijn gestort. Het dagelijks bestuur heeft deze stortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. Het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat appellant een bedrag van € 13.508,06 teveel aan bijstand heeft ontvangen en heeft de kosten van de ten onrechte verleende bijstand tot dat bedrag van hem teruggevorderd.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 17 september 2021 een boete aan appellant opgelegd van € 647,28, met als reden dat appellant niet de juiste informatie heeft verstrekt over zijn inkomsten, en daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.5.
Met een besluit van 23 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2021 ongegrond verklaard.
1.6.
Met een tweede besluit van 23 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur ook het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand en het besluit over het opleggen van een boete in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode waar het hier om gaat, de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 maart 2021, op de bankrekening van appellant diverse stortingen van contant geld en bijschrijvingen door derden hebben plaatsgevonden. Ook is niet in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur.
4.2.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [1] De betrokkene moet het dagelijks bestuur in beginsel over de ontvangst van zulke bedragen informeren. Dat volgt uit de inlichtingenverplichting, die staat in artikel 17, eerste lid, van de PW.
Bijschrijvingen en stortingen
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet kunnen worden aangemerkt als middelen van bestaan (middelen), in het bijzonder niet als inkomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Het begrip ‘middelen’ is in verband met het aanvullend karakter van de bijstand in de PW ruim gedefinieerd. Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die kunnen worden gebruikt voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, van de PW. Bijschrijvingen en stortingen op een bankrekening vallen daaronder.
4.3.2.
Appellant heeft betoogd dat hij een deel van de ontvangen bedragen heeft doorgestort naar een investeringsmaatschappij in Dubai en dat hij er daarom niet over kon beschikken.
4.3.3.
Dit betoog treft geen doel. De stelling dat hij een deel van de ontvangen bedragen heeft doorgestort naar een investeringsmaatschappij in Dubai, leidt niet tot de conclusie dat die bedragen niet tot de middelen van appellant moeten worden gerekend. Uit het gegeven dat appellant de bedragen heeft doorgestort naar Dubai blijkt juist dat hij er wel over kon beschikken. Niet is gebleken dat hij die niet had kunnen gebruiken voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.3.4.
Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat hij bedragen heeft moeten lenen om schulden af te betalen die zijn ontstaan doordat er fouten zijn gemaakt bij zijn schuldsaneringstraject.
4.3.5.
De stelling dat appellant geld van derden heeft geleend om zijn schulden af te kunnen betalen, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Bovendien worden periodieke betalingen van derden aan een betrokkene als inkomen aangemerkt als hij daarover vrij kan beschikken en maakt de vorm van die betalingen geen verschil. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2] Ook de reden waarom een lening is aangegaan is niet van belang.
4.3.6.
Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de bedragen die zijn zus op zijn rekening heeft bijgeschreven niet moeten worden aangemerkt als inkomsten. Die bijschrijvingen vloeien volgens hem namelijk voort uit het feit dat hij en zijn zus elkaar over en weer geld lenen als een van hen even te weinig geld heeft en dit zo snel mogelijk weer terugbetalen. Volgens appellant heeft hij over de gehele periode waar het hier om gaat ongeveer evenveel naar zijn zus overgemaakt als hij van haar heeft ontvangen. Ter onderbouwing van die stelling heeft appellant overzichten overgelegd van de overschrijvingen van zijn bankrekening naar de bankrekening van zijn zus en andersom. Appellant heeft als ondersteuning van zijn standpunt ook een uitspraak overgelegd die de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juli 2024 heeft gedaan in een beroepszaak over de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand van zijn zus. In die uitspraak heeft die rechtbank geoordeeld dat de bijschrijvingen van appellant naar zijn zus alleen dan als inkomsten van haar zijn aan te merken als meer bijschrijvingen van appellant naar zijn zus hebben plaatsgevonden dan andersom.
4.3.7.
Dit standpunt van appellant is niet juist. Dat appellant niet alleen bedragen van zijn zus heeft ontvangen, maar ook bedragen naar haar heeft overgemaakt, maakt niet dat hij feitelijk niet over de van haar ontvangen bedragen kon beschikken. Het dagelijks bestuur heeft er tijdens de zitting bovendien terecht op gewezen dat zonder uitleg, die ontbreekt, niet aannemelijk is dat appellant geld dat hij van zijn zus heeft geleend omdat hij krap bij kas zat dezelfde maand weer aan haar heeft kunnen terugbetalen. In dat verband is van betekenis dat appellant niet alleen beschikte over de volgens hem geleende bedragen maar ook over contant op zijn bankrekening gestorte bedragen, terwijl de herkomst daarvan onbekend was. Dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een beroepszaak van zijn zus anders heeft geoordeeld, doet hier niet aan af. Daarbij komt dat volgens die uitspraak de bijschrijvingen per maand moeten worden bezien en niet over het totaal van de betreffende periode, zoals appellant meent.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het dagelijks bestuur terecht de stortingen en bijschrijvingen heeft aangemerkt als inkomen dat op de bijstand van appellant in mindering moest komen.
4.5.
Tijdens de zitting heeft appellant naar voren gebracht dat het dagelijks bestuur er ten onrechte van uit is gegaan dat hij in de maand juni 2020 een bedrag van € 1.929,- van zijn zus heeft ontvangen. Volgens appellant was dit € 877,-. Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking. Niet in geschil is namelijk dat herstel van deze fout niet tot een andere uitkomst zal leiden als de Raad tot het oordeel komt dat de storting van € 4.300,-, die in dezelfde maand is gedaan, als inkomen is aan te merken. Uit 4.4 volgt dat de Raad inderdaad tot dit oordeel komt.
De schending van de inlichtingenverplichting
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij wist wel dat het gevolgen kon hebben voor de bijstand als hij zou gaan werken en op die manier inkomsten zou verkrijgen, maar de stortingen en bijschrijvingen beschouwde hij niet als inkomen en heeft hij daarom niet gemeld. Dat appellant, zoals hij stelt, dit verkeerd heeft begrepen is hem niet tegen te werpen. Hij vindt dat het dagelijks bestuur hem in zijn eigen taal duidelijk had moeten uitleggen welke verplichtingen zijn verbonden aan het ontvangen van bijstand. Het enkele verstrekken van een Nederlandstalige folder is volgens hem niet voldoende. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
De inlichtingenverplichting, die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de PW, houdt in dat de betrokkene aan het college onverwijld mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem die redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.6.2.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant het dagelijks bestuur had moeten informeren over de stortingen en bijschrijvingen omdat de desbetreffende bedragen op de bijstand in mindering moesten worden gebracht. Dat appellant de stortingen en bijschrijvingen niet als inkomen zag, maakt niet dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het gaat namelijk om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand. De bijstand is immers een vangnetvoorziening voor diegene die niet voldoende inkomsten heeft om in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voorzien. Door de stortingen en bijschrijvingen beschikte appellant over bedragen om in een deel van die kosten te voorzien. Hem moest daarom redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij daarnaast geen aanspraak had op de volledige aan hem toegekende bijstand.
4.6.3.
De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn standpunt dat hij zonder afdoende informatie van het dagelijks bestuur ervan uit kon gaan dat hij die inkomsten niet hoefde te melden.
4.6.4.
Bovendien is het standpunt van appellant dat het dagelijks bestuur hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de verplichtingen die zijn verbonden aan het ontvangen van bijstand niet juist. In de bijlage bij het besluit van 14 februari 2020, waarmee de bijstand aan appellant is toegekend, is een overzicht opgenomen van de verplichtingen waaraan een bijstandsgerechtigde zich moet houden. Onder het kopje ‘inlichtingenplicht’ is onder andere vermeld dat men verplicht is om het dagelijks bestuur te informeren over alles wat van invloed kan zijn op de bijstand en dat dit in ieder geval geldt voor wijzigingen in de persoonlijke, gezins-, woon- of financiële situatie. De inkomsten waren onmiskenbaar een wijziging in de financiële situatie van appellant. Daarnaast rust op de bijstandverlenende instantie niet de verplichting om bijstandsgerechtigden in hun eigen taal te informeren over hun verplichtingen. De betrokkene heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. Als het appellant vanwege een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal niet duidelijk was wat zijn verplichtingen waren, dan had het op zijn weg gelegen om hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen. De Raad heeft dit eerder ook in andere uitspraken [3] overwogen.
De boete
4.7.
Appellant heeft tegen de boete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het dagelijks bestuur heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het dagelijks bestuur was daarom verplicht een boete op te leggen. Dit volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de PW. De opgelegde boete van € 647,16 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant bekende omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand en de boete in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8c van de Participatiewet:
Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van paragrafen 7.1 en 7.3, in de plaats van de betrokken colleges.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a van de Participatiewet:
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, tweede lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. […]
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie wek en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
[…]
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet:
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet:
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:922.