ECLI:NL:CRVB:2025:279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
21/1604 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 3 oktober 2019. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had besloten dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant had zich ziekgemeld met psychische en rugklachten, maar de Raad volgde zijn standpunt niet dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad benoemde psychiater dr. J.J.D. Tillanus als deskundige, die op 18 oktober 2023 rapporteerde dat appellant een somatische symptoomstoornis had, maar de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) grotendeels onderschreef. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de WIA-uitkering op goede gronden was en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellant een schadevergoeding toe van € 2.000,-. De Raad veroordeelde het Uwv en de Staat der Nederlanden tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan appellant. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard.

Uitspraak

21/1604 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 maart 2021, 20/959 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 3 oktober 2019 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2022 overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Helden, kantoorgenoot van mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Fuchs.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater, dr. J.J.D. Tillanus, heeft op 18 oktober 2023 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek is de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als elektromonteur voor 40,82 uur per week. Op 12 juni 2014 heeft hij zich vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziekgemeld met psychische klachten en rugklachten. Bij besluit van 11 april 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 9 juni 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 4 oktober 2016 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2.
Vervolgens heeft appellant zich op 18 mei 2017 vanuit de WW ziekgemeld met toegenomen rugklachten met ingang van 10 mei 2017. Naar aanleiding van een WIAaanvraag van appellant heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 11 juli 2019 een onderzoek verricht. Deze arts heeft in zijn rapport geconcludeerd dat bij appellant met ingang van 10 mei 2017 sprake is van toegenomen beperkingen, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als waarop de arbeidsongeschiktheid voor 9 juni 2016 was gebaseerd (een zogenoemde Amber-situatie). Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 10 mei 2017 tot en met 8 mei 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Vanaf 9 mei 2019 is appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Bij besluit van 2 augustus 2019 is vastgesteld dat appellant met ingang van 3 oktober 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 16 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank de inhoudelijke beoordeling door het Uwv onderschreven. De door appellant in geding gebrachte informatie van de behandelend fysiotherapeut J. Habets maakt de beoordeling door het Uwv niet onjuist. Wat betreft de cognitieve problematiek heeft de rechtbank geoordeeld dat de klachten mogelijk na de datum in geding zijn toegenomen. Dit wordt buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die het Uwv aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht passend zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom de overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. Verder is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de cognitieve klachten pas na datum in geding tot stand zijn gekomen. Uit de stukken blijkt volgens appellant dat hij al ruim drie of vier jaar last heeft van cognitieve beperkingen. De door fysiotherapeut Habets opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had volgens appellant moeten leiden tot nader fysiek onderzoek. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een expertiserapport van verzekeringsarts M.J. Gerritze van 2 juni 2022 overgelegd. Gerritze kan zich niet met de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv verenigen en acht meer beperkingen dan opgenomen in de FML van 11 juli 2019 aan de orde. Het gaat om beperkingen voor herinneren en voor fysieke omgevingseisen, statische houdingen en dynamische handelingen. Gelet op het afwijkend oordeel van Gerritze verzoekt appellant de Raad om – indien de Raad appellant niet zou volgen – benoeming van een onafhankelijke deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Bij rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2022 heeft het Uwv op het door appellant overgelegde rapport van Gerritze gereageerd en te kennen gegeven dat dit geen reden geeft het ingenomen standpunt te herzien.
3.3.
Op 18 oktober 2023 heeft de door de Raad als deskundige benoemde psychiater Tillanus rapport uitgebracht. Tillanus heeft bij onderzoek vastgesteld dat zich bij appellant na een ontslag ten gevolge van een reorganisatie en verlieservaringen in de directe omgeving lichamelijke klachten en pijnklachten ontwikkelden. Hij is tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een somatische symptoomstoornis. Tillanus kan zich in grote lijnen verenigen met de door het Uwv opgenomen beperkingen in de FML van 11 juli 2019, maar acht appellant als gevolg van genoemde stoornis niet goed in staat om op een adequate wijze met zijn eigen emoties om te gaan. Appellant kan deze niet op een gangbare manier uiten op grond waarvan Tillanus een aanvullende beperking aan de orde heeft geacht.
3.4.
Partijen hebben op het rapport van Tillanus hun zienswijze gegeven. Appellant is van mening dat er meer diagnoses aan de orde zijn dan door Tillanus genoemd en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door Tillanus genoemde aanvullende beperking overgenomen en een nieuwe FML opgesteld op 9 november 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 29 november 2023 de arbeidskundige gevolgen hiervan toegelicht.
3.5.
Bij brief van 30 januari 2024 heeft appellant nadere besluitvorming van het Uwv in geding gebracht. Het betreft onder meer een beslissing op bezwaar van 23 januari 2024, waarbij aan appellant in verband met een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 september 2022 met ingang van die datum een IVA-uitkering is toegekend. Volgens appellant zou ook al rond 3 oktober 2019 sprake zijn geweest van een situatie van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
3.6.
Bij brief van 2 april 2024 heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de besluitvorming per 1 september 2022 geen gevolgen heeft voor de eerdere beoordeling per 3 oktober 2019.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking van de WIAuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 16 februari 2023 is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad heeft daarom psychiater Tillanus als deskundige benoemd. Deze heeft op 18 oktober 2023 rapport uitgebracht.
4.3.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017) [1] dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige Tillanus geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn rapport is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle aanwezige medische informatie bestudeerd, een psychiatrisch onderzoek verricht, informatie van de behandelend psychiater opgevraagd en de ontvangen informatie bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft in zijn rapport de bevindingen van het onderzoek nauwkeurig weergegeven en in verband met de volgens de deskundige op de datum in geding aanwezige somatische symptoomstoornis een aanvullende beperking in de FML van 11 juli 2019 aan de orde geacht. Op de overige punten heeft de deskundige de FML onderschreven.
4.4.
In de reactie op het deskundigenrapport heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 november 2023 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 november 2023 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de door Tillanus genoemde aanvullende beperking voor het uiten van eigen gevoelens kan worden gevolgd en een aanvullende beperking in een FML van 9 november 2023 opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant, ook met de aanvullende beperking op aspect 2.7, in staat is de voorgehouden functies te vervullen. De intrekking van de WIA-uitkering per 3 oktober 2019 is dan ook onverkort gehandhaafd.
4.5.
Appellant kan zich niet vinden in het deskundigenrapport en de reactie van het Uwv. Hij houdt staande dat de deskundige ten onrechte niet mede is uitgegaan van de diagnose depressieve stoornis en dat hij meer beperkt is dan aangenomen. Hij blijft van mening dat de WIA-uitkering ten onrechte is ingetrokken.
4.6.
De Raad overweegt dat de deskundige voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. Zo heeft Tillanus wat betreft de gestelde diagnose in zijn rapport toegelicht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het vaststellen van de beperkingen rekening heeft gehouden met de diagnose depressieve stoornis en in dat verband diverse beperkingen bij beoordelingspunt 9 in de rubriek persoonlijk functioneren heeft aangenomen. Deze beperkingen gelden volgens Tillanus ook voor een somatische symptoomstoornis. Omdat deze conclusies overtuigend zijn en appellant geen medische stukken heeft ingebracht die hieraan doen twijfelen, bestaat er geen aanleiding hiervan af te wijken. Om die reden bestaat er ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van het deskundigenrapport aangenomen beperkingen.
4.7.
De omstandigheid dat het Uwv appellant in verband met een melding toename arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 september 2022 in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering maakt de beoordeling niet anders. In dit verband heeft het Uwv toegelicht dat de medische situatie van appellant per 3 oktober 2019 is vastgesteld aan de hand van de bevindingen van Tillanus over de medische situatie van appellant per die datum. Een situatie van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid was toen nog niet aan de orde. Bij de melding toename arbeidsongeschiktheid per 1 september 2022 heeft het Uwv meer beperkingen aangenomen dan in oktober 2019. Dat hield onder meer verband met een urenbeperking die werd aangenomen in verband met aanzienlijke vermoeidheidsklachten, die na oktober 2019 bij herhaling in medische stukken naar voren zijn gekomen. Het Uwv wordt dan ook gevolgd in de conclusie dat de ernst van de problematiek van appellant eerst na 3 oktober 2019 is toegenomen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Bij rapport van 29 november 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de aanvullende beperking in de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de voorgehouden functies, omdat het uiten van eigen gevoelens geen onderdeel uitmaakt van de geselecteerde functies. Appellant blijft in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De WIA-uitkering van appellant is dan ook op goede gronden per 3 oktober 2019 beëindigd.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van het recht op WIA-uitkering per 3 oktober 2019 in stand blijft.
5.2.
Het bestreden besluit is, gezien de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5.3.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten houden verband met door een derde aan appellant beroepsmatig verleende rechtsbijstand en worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, met waarde per punt van € 907,-) voor de kosten in beroep en € 2.267,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze op het deskundigenrapport, wegingsfactor 1, met een waarde per punt van € 907,-) voor de kosten in hoger beroep. Verder moet het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5.4.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 augustus 2019 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en afgerond zeven maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (naar boven afgerond) één jaar en zeven maanden (negentien maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
5.6.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 17 maart 2020 ruim zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met twee maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vier jaar en elf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 211,- (2/19 deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.789,- (17/19 deel van € 2.000,-).
5.7.
Er bestaat aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt (waarde per punt € 907,-) voor de indiening van het verzoek met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. De kosten worden begroot op een bedrag van € 453,50. Deze kosten komen daarmee voor het Uwv op € 226,75 en voor de Staat op eveneens € 226,75.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 211,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.789,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.308,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) M. Reith

Voetnoten

1.CRvB 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.