ECLI:NL:CRVB:2025:215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/1355 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met derdenbeslag op ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan appellant, die sinds 2 april 2018 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De zaak betreft de vraag of het college terecht rekening heeft gehouden met de Ziektewetuitkering (ZW-uitkering) van appellant, waarop in de periode van januari 2020 tot en met mei 2020 derdenbeslag was gelegd. Appellant stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat het college zijn ZW-uitkering in die maanden zou aanvullen met bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant redelijkerwijs niet kon begrijpen dat hij ten onrechte teveel bijstand ontving, aangezien het college eerder zijn bijstand had aangevuld in vergelijkbare situaties. Het college heeft in strijd met de wet de bijstand aangevuld, en kan deze fout niet met terugwerkende kracht herstellen zonder inbreuk te maken op het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college, waarbij het bedrag van de netto-terugvordering wordt verlaagd. Appellant heeft recht op een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, die op € 3.368,- worden vastgesteld.

Uitspraak

23/1355 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2023, SGR 20/7762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college bij de herziening en terugvordering van bijstand van appellant terecht rekening heeft gehouden met de aan appellant toegekende Ziektewetuitkering (ZW-uitkering), voor zover daarop in de maanden januari 2020 tot en met mei 2020 derdenbeslag was gelegd. Appellant voert aan dat hij erop mocht vertrouwen dat het college zijn ZW-uitkering in die maanden zou aanvullen met bijstand. Dit betoog slaagt. Appellant had redelijkerwijs niet hoeven begrijpen dat hij ten onrechte bijstand ontving.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant met een brief van 16 februari 2024 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en hem mogelijke vervolgstappen voorgehouden. Appellant heeft op 4 maart 2024 op die brief gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting van 9 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het college is niet verschenen. De Raad heeft het onderzoek na de zitting voortgezet en het college heeft een zienswijze ingediend en nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft partijen met een brief van 15 november 2024 laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 april 2018 bijstand op grond van de Participatiewet, eerst in aanvulling op zijn Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering), vanaf 19 september 2018 in aanvulling op zijn ZW-uitkering en vanaf 17 juni 2020 in aanvulling op zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.2.
Met een besluit van 23 september 2020 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 augustus 2020. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Het college heeft ook onderzoek verricht naar de hoogte van de inkomsten van appellant over de periode waarin hij aanvullend bijstand heeft ontvangen. In de resultaten van dit onderzoek heeft het college aanleiding gezien om met twee besluiten van 8 oktober 2020 de bijstand van appellant te herzien over de maand augustus 2018 en kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 553,68 (besluit 1) en de bijstand te herzien over de periode 1 september 2018 tot en met 31 juli 2020 en kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 2.101,43 (besluit 2). Aan besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant het college niet heeft geïnformeerd over inkomsten die hij uit werkzaamheden heeft ontvangen en aan besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant vanaf 19 september 2018 meer inkomsten heeft ontvangen dan het college heeft verrekend met de bijstand. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Met een besluit van 7 december 2020 heeft het college de bezwaren van appellant ongegrond verklaard (bestreden besluit).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot herziening en terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Net als in beroep hebben de gronden van appellant alleen betrekking op de herziening en terugvordering van bijstand over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 mei 2020. In geschil is of het college bij de herziening en de terugvordering van de bijstand over deze vijf maanden terecht rekening heeft gehouden met de ZW-uitkering van appellant, voor zover daarop in de maanden januari 2020 tot en met mei 2020 beslag was gelegd. Het gaat daarbij om een bedrag van € 112,84 per maand.
4.2.
In beginsel kan geen bijstand worden verleend voor schulden. Aan een betrokkene die algemene bijstand ontvangt waarop voor zijn schulden derdenbeslag is gelegd tot aan de grens van de beslagvrije voet, kan geen aanvullende bijstand worden verleend voor het bedrag waarop beslag is gelegd. Dat zou immers in strijd komen met het genoemde uitgangspunt. [1] In het kader van de vaststelling van het recht op bijstand van appellant moet er daarom in beginsel van worden uitgegaan dat hij ook over de ZW-uitkering heeft kunnen beschikken voor zover daarop beslag is gelegd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat het college de ZW-uitkering zou aanvullen, ook voor dat deel van de ZW-uitkering waarover hij als gevolg van het derdenbeslag feitelijk niet kon beschikken. Appellant heeft met een emailbericht van 3 augustus 2018 verzocht zijn WW-uitkering aan te vullen voor zover daarop inhoudingen plaatsvonden als gevolg van een derdenbeslag. Het college heeft dat vervolgens gedaan. Ook toen de WW-uitkering van appellant eindigde per 19 september 2018 en hij vanaf die datum een ZW-uitkering ontving, heeft het college de bijstand aangevuld voor zover appellant over de ZW-uitkering feitelijk niet kon beschikken als gevolg van het derdenbeslag. Het college heeft daarmee op indirecte wijze bijstand voor schulden verleend. Pas in het najaar van 2020 is het college voor het verrekenen van de inkomsten van appellant uitgegaan van de volledige uitkering inclusief de inhoudingen die daarop als gevolg van het derdenbeslag plaatsvonden.
4.4.
Het aanvullen van de bijstand, voor zover appellant feitelijk niet over inkomsten kon beschikken als gevolg van het derdenbeslag, was niet in overeenstemming met de wet. De vraag is of het college die fout voor de hier aan de orde zijnde periode van januari 2020 tot en met mei 2020 kon herstellen. Uit vaste rechtspraak volgt dat aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toekomt een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Wordt een beroep gedaan op een fout, dan zal buiten redelijke twijfel moeten zijn dat het oorspronkelijke besluit onjuist was. [2] Daarbij is onder meer van belang of voor de betrokkene redelijkerwijs kenbaar was dat sprake was van een door het bestuursorgaan gemaakte fout waardoor hij teveel of ten onrechte bijstand ontving en hij er rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld. [3]
4.5.
Appellant hoefde redelijkerwijs niet te begrijpen dat hij ten onrechte teveel bijstand ontving. Op verzoek van appellant heeft het college immers de bijstand vanaf augustus 2018 aangevuld, eerst met het bedrag van de inhoudingen die plaatsvonden op de WW-uitkering en daarna met het bedrag van de inhoudingen die plaatsvonden op de ZW-uitkering. Onder die omstandigheden was het voor appellant redelijkerwijs niet kenbaar dat hij over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 mei 2020 teveel bijstand ontving. Het college kan die fout daarom niet met terugwerkende kracht herstellen zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, omdat dit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 2 deels te herroepen en het bedrag van de netto-terugvordering te verlagen met een bedrag van (vijf maal € 112,84) € 564,20.
4.7.
Nu het hoger beroep slaagt, heeft appellant recht op een vergoeding voor de kosten die hij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op in totaal € 3.368,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep (1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, waarde per punt € 647,-, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat geen griffierecht is geheven, hoeft het college geen griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2020 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen het besluit van 8 oktober 2020 (besluit 2);
  • herroept het besluit van 8 oktober 2020 (besluit 2) voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering over de maanden januari 2020 tot en met mei 2020 en verlaagt het bedrag van de netto-terugvordering met een bedrag van € 564,20 tot een bedrag van € 1.537,23;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 7 december 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.368,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. Benhaddou

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Raad van 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1916.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1807.
3.Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3 p. 76.