In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan appellant, die sinds 2 april 2018 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De zaak betreft de vraag of het college terecht rekening heeft gehouden met de Ziektewetuitkering (ZW-uitkering) van appellant, waarop in de periode van januari 2020 tot en met mei 2020 derdenbeslag was gelegd. Appellant stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat het college zijn ZW-uitkering in die maanden zou aanvullen met bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant redelijkerwijs niet kon begrijpen dat hij ten onrechte teveel bijstand ontving, aangezien het college eerder zijn bijstand had aangevuld in vergelijkbare situaties. Het college heeft in strijd met de wet de bijstand aangevuld, en kan deze fout niet met terugwerkende kracht herstellen zonder inbreuk te maken op het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college, waarbij het bedrag van de netto-terugvordering wordt verlaagd. Appellant heeft recht op een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, die op € 3.368,- worden vastgesteld.