ECLI:NL:CRVB:2025:202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
22/1384 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant. De zaak betreft de schending van de inlichtingenverplichting door appellant, die niet heeft gemeld dat hij meer uren heeft gewerkt bij een kapperszaak dan hij heeft opgegeven aan het college van burgemeester en wethouders van Stein. Appellant ontving sinds 19 november 2017 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en heeft in september 2019 een baan aangenomen bij de kapperszaak. Tijdens een gesprek met een medewerker van de gemeente heeft hij aangegeven dat hij op bepaalde dagen enkele uren werkte, maar het college heeft geconstateerd dat hij in werkelijkheid meer uren heeft gewerkt dan opgegeven. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche, waaruit bleek dat appellant op verschillende dagen in de kapsalon aan het werk was, terwijl hij dit niet had gerapporteerd. Het college heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over de gehele intrekkingsperiode ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De Raad heeft deze argumenten verworpen en geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand, en dat het college geen dringende redenen had om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank Roermond is bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

22/1384 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 april 2022, 20/1979 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij meer gewerkt heeft bij de kapperszaak dan hij heeft opgegeven aan het college. Deze werkzaamheden worden door het college als op geld waardeerbare arbeid aangemerkt. Vanwege het ontbreken van een administratie kan het recht op bijstand volgens het college niet worden vastgesteld. Appellanten zijn het hier niet mee eens. Zij hebben onder meer aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant over de gehele intrekkingsperiode ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De Raad volgt appellanten hierin niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 november 2024. Voor appellant is verschenen mr. Grégoire. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.A. Dassen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 19 november 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW). Appellant is per 1 september 2019 gaan werken bij een kapperszaak in [plaats] en heeft dit bij het college gemeld. Tijdens een gesprek hierover met een medewerker van de gemeente heeft appellant aangegeven dat hij op woensdagen en vrijdagen 2 tot 3 uur in de middag werkt, niet op maandagen werkt en dat hij in de maand december 2019 mogelijk wat meer kan werken in verband met de drukke maand december. Appellant moest vervolgens elke eerste dag van de maand een mutatieformulier en de loonspecificatie overleggen. De inkomsten werden op de bijstand in mindering gebracht. Op 30 september 2019 heeft appellant een mutatieformulier ingestuurd met daarop ingevuld de door hem in september 2019 gewerkte uren en daarbij de loonspecificatie over september 2019 gevoegd. Omdat er gelet op het geringe aantal opgegeven uren werd getwijfeld aan de juistheid van de opgave van appellant, hebben een sociaal rechercheur en een handhavingsspecialist van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Stein op 9 oktober 2019 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij hebben zij onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van 9 oktober 2019 tot en met 14 december 2019 waarnemingen verricht bij de woning van appellanten en bij de kapperszaak waar appellant werkt, op 16 december 2019 een gesprek met appellant gevoerd en op 17 december 2017 een bezoek gebracht aan de kapperszaak waar appellant werkzaam is, daar een medewerker gesproken en telefonisch gesproken met de eigenaar van de kapperszaak. Over de maanden oktober en november 2019 heeft appellant wederom mutatieformulieren met daarop ingevuld zijn gewerkte uren en salarisspecificaties overgelegd. Over het aantal gewerkte uren tot 16 december 2019 heeft appellant tijdens het gesprek op 16 december 2019 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 17 december 2019.
1.2.
Met een besluit van 20 december 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2019 ingetrokken. Met een besluit van 6 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 november 2019 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 2.923,34 bruto. Het gereserveerde vakantiegeld is verrekend met de vordering waardoor er nog een vordering van € 2.638,28 resteert. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant vaker heeft gewerkt in de kapperszaak dan hij in zijn mutatieformulieren heeft opgegeven en in de salarisspecificaties is vermeld. Deze uren dienen als op geld waardeerbare werkzaamheden te worden aangemerkt. Vanwege het ontbreken van een administratie kan het recht op bijstand niet vastgesteld worden, ook niet schattenderwijs.
1.3.
Appellant is per 1 april 2020 voor 38 uur in loondienst gaan werken bij een kapperszaak en is in 2020 zijn eigen kapperszaak begonnen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking - schending inlichtingenverplichting
4.1.
De te beoordelen periode loopt voor de intrekking van 1 oktober 2019 tot en met 20 december 2019.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval betekent dit dat het college aannemelijk moet maken dat appellant in de periode waar het hier om gaat de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij meer werkzaamheden verrichtte dan hij heeft doorgegeven.
4.3.
Appellanten hebben, zoals ter zitting toegelicht, aangevoerd dat het college met de beperkte periode dat er waarnemingen zijn verricht niet aannemelijk heeft gemaakt dat er over de gehele periode in geding sprake is geweest van het ten onrechte ontvangen van bijstand. Het college moet aannemelijk maken dat appellant in die periode aanwezig was in de kapsalon. Er zijn ook dagen geweest dat hij niet is gezien, zodat niet volgehouden kan worden dat hij de gehele periode heeft gewerkt. Het college heeft geen ander bewijs aan de intrekking ten grondslag gelegd, zoals gegevens uit Suwinet of een verklaring van de werkgever. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het volgende is daarbij van belang.
4.4.
In de periode van 9 oktober 2019 tot en met 14 december 2019 hebben de rechercheur en de handhavingsspecialist op 21 dagen waarnemingen verricht bij de kapperszaak, waarbij zij acht keer in de verschillende maanden hebben gezien dat appellant in de kapsalon aan het werk was op dagen en tijdstippen, die hij niet had opgegeven in het mutatieformulier en tijdens het gesprek op 16 december 2019. Drie keer was dat op een dag dat appellant in het geheel niet had opgegeven dat hij had gewerkt, één keer 20 minuten voordat hij had opgegeven dat hij was gestart met werken, één keer bijna twee uur nadat hij volgens eigen opgave was gestopt met werken en één keer bijna 3½ uur voordat hij had opgegeven te zijn gestart met werken. Op 12 dagen hebben zij wel een waarneming bij de kapperszaak verricht maar hem daar niet gezien.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellant meer gewerkt heeft op verschillende dagen en tijdstippen in de maanden oktober, november en december 2019 dan hij had gemeld. Dit zijn op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant heeft daarom de inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij daar ook was om stage te lopen om het werk te leren, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd en stagewerkzaamheden zijn bovendien ook op geld waardeerbaar. [1] De waarnemingen zijn voldoende voor het oordeel dat appellant heeft gewerkt op de dagen en tijdstippen waarop hij werkend is gezien in de kapsalon. Dat de waarnemingen niet ondersteund worden door gegevens in Suwinet of een verklaring van de werkgever maakt dat niet anders.
4.6.
Het standpunt van appellant dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant over de gehele te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, betekent, wat hier ook van zij, niet dat het college de bijstand niet over de hele te beoordelen periode mocht intrekken. Zoals uit 4.4 blijkt, is appellant in de maanden oktober, november en december 2019 vaker bij de kapperszaak werkend aangetroffen dan opgegeven. Omdat het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld kan, zoals hierna onder 4.8 uiteen zal worden gezet, het recht op bijstand per maand al door de aannemelijk gemaakte extra dagen en uren niet worden vastgesteld.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarbij dienen ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.8.
Het college heeft appellant gevraagd om zijn daadwerkelijk gewerkte (extra) uren en inkomsten inzichtelijk te maken. Hij heeft hierin geen duidelijkheid verschaft. Nu appellant geen inzicht heeft gegeven in de daadwerkelijke omvang van de werkzaamheden en evenmin in zijn inkomsten, kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
Terugvordering - dringende redenen
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college (deels) van terugvordering zou moeten afzien. Er is geen kenbare belangenafweging gemaakt. Er is geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden bij het (al dan niet volledig) doorgeven van informatie en ook niet bij de vraag of de coronacrisis en het werken als kapper een bijzondere omstandigheid oplevert om (deels) af te zien van terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.11.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [3] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.12.
Op grond van wat appellant naar voren heeft gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen wat betreft de gevolgen van de terugvordering. Tijdens de coronacrisis, kort na het besluit tot terugvordering, was appellant in eerste instantie volledig in loondienst bij een kapper en appellant heeft toen hij zijn eigen kapperszaak was begonnen een Tozo-uitkering ontvangen. Appellanten beschikten dus over een inkomen ten minste op bijstandsniveau. De vraag of de Tozo-uitkering terecht is teruggevorderd is aan de orde in een andere procedure. Het college heeft, zoals ter zitting naar voren gebracht, in aanmerking genomen dat het college rekening heeft gehouden met de financiële omstandigheden van appellanten door in eerste instantie niet in te vorderen en later akkoord te gaan met het lagere aflossingsbedrag dat appellant zelf heeft voorgesteld.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen grond.
6. Appellanten krijgen geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) N. Benhaddou

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2438.
2.Zie de uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120 en de uitspraak van 29 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2710.