ECLI:NL:CRVB:2019:2438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
18/1798 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden en onduidelijke woonsituatie

Op 9 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die niet had gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte voor een bedrijf en onduidelijkheid had over zijn woonsituatie. Het college van burgemeester en wethouders van Deurne had op 9 november 2016 besloten om de bijstand van appellant over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant had geen melding gemaakt van zijn werkzaamheden, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de werkzaamheden voor het bedrijf in het kader van een stage heeft verricht. De Raad oordeelde echter dat ook stagewerkzaamheden als op geld waardeerbare werkzaamheden kunnen worden aangemerkt. Appellant heeft niet aangetoond dat hij voor deze werkzaamheden geen vergoeding heeft ontvangen, en zijn inlichtingenverplichting is geschonden. Daarnaast heeft appellant betoogd dat hij wel hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, maar de Raad oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek en het lage waterverbruik op het uitkeringsadres dit niet ondersteunen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en is ondertekend door de griffier en de voorzitter van de Raad.

Uitspraak

18.1798 PW-PV

Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2018, 17/3491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deurne (college)
Zitting hebben: A. Stehouwer, Y.J. Klik en M.F. Wagner
Griffier: E. Stumpel
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant ontving bijstand en stond ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] (uitkeringsadres). Het college heeft bij besluit van 9 november 2016 de bijstand van appellant over de periode van 11 mei 2015 tot en met 15 juni 2015 (periode) en met ingang van 10 oktober 2016 ingetrokken. Bij dat besluit heeft het college ook de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.441,16 van appellant teruggevorderd. Aan de intrekking over die periode heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van verrichtte werkzaamheden voor [bedrijf] , als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan de intrekking met ingang van 10 oktober 2016 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen duidelijkheid te bieden over zijn woonsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij beslissing op bezwaar van 21 december 2017 heeft het college het besluit van 9 november 2016 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. De beroepsgrond dat appellant de voor [bedrijf] verrichtte werkzaamheden heeft verricht in het kader van een stage slaagt niet. Ook tijdens een stage verrichtte werkzaamheden kunnen immers worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden. Hiervoor had appellant een vergoeding kunnen bedingen. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat hij voor die werkzaamheden geen vergoeding heeft ontvangen. Door van deze werkzaamheden geen melding bij het college te maken heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de periode wel recht op bijstand zou hebben gehad. Appellant heeft immers geen duidelijke en verifieerbare gegevens overgelegd over de ontvangen vergoeding. Het recht op bijstand kan daarom over die periode niet worden vastgesteld.
4. De beroepsgrond van appellant dat hij wel hoofdverblijf op het uitkeringsadres had slaagt evenmin. Uit de ambtsedige bevindingen van het huisbezoek blijkt immers onder meer dat op het uitkeringsadres geen koelkast, geen bed, maar enkel een matras zonder lakens of dekens en geen andere levensmiddelen dan een pak rijst, oploskoffie en thee zijn aangetroffen. Enkele kledingstukken van appellant hingen in een plastic zak aan de kapstok. Dat appellant wilde verhuizen verklaart deze bevindingen onvoldoende. Appellant was immers nog niet verhuisd. Verder blijkt uit de gegevens van het waterverbruik dat sprake was van een laag waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij in de buurt van het uitkeringsadres regelmatig pinbetalingen verricht bij supermarkten volgt niet dat appellant op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had.
5. Het hoger beroep slaagt niet.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) E. Stumpel (getekend) A. Stehouwer