ECLI:NL:CRVB:2025:189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
22/3295 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-uitkering en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van WIA-voorschotten aan appellante. Appellante ontving sinds 12 augustus 2008 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In 2020 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante te veel WIA-voorschotten had ontvangen, omdat zij haar werkelijke inkomsten niet tijdig had doorgegeven. Het Uwv heeft daarop besloten tot terugvordering van een bedrag van € 6.685,62. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank heeft haar beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak behandeld op een zitting van 19 oktober 2023, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Rotgans. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv gewogen en geconcludeerd dat het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering, zoals medische of financiële problematiek. De Raad volgde de lijn van de rechtbank en bevestigde de uitspraak, waarbij werd benadrukt dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het tijdig doorgeven van haar inkomsten. De Raad heeft ook overwogen dat de gevolgen van de terugvordering niet zodanig waren dat deze als dringende redenen konden worden aangemerkt om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

22/3295 WIA
Datum uitspraak: 5 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 september 2022, 22/1375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht tot terugvordering van in 2020 aan appellante te veel betaalde WIA-voorschotten is overgegaan. Volgens appellante zijn er dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de te veel betaalde WIAvoorschotten terecht geheel heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het Uwv is niet verschenen.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is het onderzoek heropend naar aanleiding van de conclusie van advocaat-generaal De Bock van 10 november 2023. [1] De Raad heeft partijen vervolgens gevraagd of de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [2] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 12 augustus 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Van 9 februari 2017 tot 1 september 2019 was dit een loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 61,57% en een resterende verdiencapaciteit van € 1.014,12 bruto per maand.
1.2.
Op 2 augustus 2019 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat zij met ingang van 1 augustus 2019 arbeid in loondienst is gaan verrichten voor 7 uur per week en dat zij daarmee € 289,52 bruto per vier weken gaat verdienen. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2019 bepaald dat appellante vanaf 1 augustus 2019 maandelijks een voorschot van € 1.612,55 bruto op haar WIA-uitkering ontvangt. Bij deze voorschotverstrekking is het Uwv uitgegaan van de maandelijkse inkomsten van appellante uit arbeid in loondienst die volgens het Uwv € 348,- bruto bedragen. Vermeld is dat de hoogte van deze uitkering eens per zes maanden definitief wordt berekend op basis van haar definitieve inkomsten in die maanden op basis van gegevens van de Belastingdienst en dat in februari 2020 het inkomen van appellante over de periode 1 augustus 2019 tot en met 31 januari 2020 definitief wordt vastgesteld.
1.3.
Op 30 augustus 2019 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat zij met ingang van 5 september 2019 arbeid als zelfstandige gaat verrichten voor 1,15 uur per week. Zij heeft daarbij deze inkomsten geschat op € 2.452,32 bruto per jaar. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2019 bepaald dat appellante vanaf 1 september 2019 maandelijks een voorschot van € 1.180,18 bruto op haar WIA-uitkering ontvangt. Vermeld is dat de hoogte van deze uitkering definitief wordt berekend zodra het Uwv de aanslag van de inkomstenbelasting van de Belastingdienst heeft ontvangen.
1.4.
De verstrekking van WIA-voorschotten aan appellante is in 2020 op dezelfde wijze gecontinueerd. Appellante heeft voor dat jaar geen wijziging van de in 1.2 en 1.3 genoemde inkomsten uit arbeid in loondienst en uit arbeid als zelfstandige doorgegeven. Van januari tot en met juni 2020 heeft appellante maandelijks een WIA-voorschot van € 1.201,04 bruto ontvangen en van juli tot en met december 2020 maandelijks een WIA-voorschot van € 1.230,62 bruto.
1.5.
Bij besluit van 23 augustus 2021 heeft het Uwv over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 6.685,62 bruto van appellante teruggevorderd en bij besluit van 31 augustus 2021 een bedrag van € 6.561,99 bij appellante ingevorderd. Er is volgens het Uwv in die periode sprake van te veel betaalde WIA-voorschotten, omdat de maandelijkse inkomsten van appellante in het jaar 2020, anders dan dat zij had doorgegeven, minder dan 50% van haar resterende verdiencapaciteit bedroegen. Hierdoor had zij in dat jaar recht op een WGA-vervolguitkering en niet op de hogere WGA-loonaanvullingsuitkering waar de voorschotverstrekking op was gebaseerd.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen de besluiten van 23 en 31 augustus 2021 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. De hoogte van de bedragen van de terugvordering en terugbetaling is niet in geschil. Appellante heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit de door appellante overgelegde medische informatie blijkt dat zij stressklachten ervaart als gevolg van de terugvordering, maar dat niet kan worden gesproken van onaanvaardbare gevolgen voor haar medische situatie. Deze conclusie wordt door de rechtbank gevolgd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de wijze van voorschotververstrekking in het geval van appellante niet maakt dat de terugvordering geen stand kan houden. Op basis van de informatie die door het Uwv is aangereikt, had appellante voldoende op de hoogte kunnen zijn van het feit dat zij WIAvoorschotten ontving en hoe er op basis van haar inkomsten met haar WIA-uitkering zou worden omgegaan. Het Uwv heeft terecht gewezen op de beslissing op bezwaar van 24 augustus 2017, waarin is uitgelegd dat appellante vanaf 1 september 2019 ten minste € 507,06 per maand moet verdienen om in aanmerking te komen voor een loonaanvullingsuitkering. Dat het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering niet tussentijds heeft berekend, maar pas op basis van de definitieve aanslag inkomstenbelasting van de Belastingdienst, is niet onzorgvuldig. Dit is juist begrijpelijk, omdat appellante werkte als zelfstandige en deze aanslag om verschillende redenen anders kan uitpakken dan tussentijdse opgaven van inkomsten. Het Uwv is bij het bepalen van de hoogte van de WIA-voorschotten bovendien uitgegaan van de informatie die appellante zelf op 2 en 30 augustus 2019 heeft aangeleverd. Ten aanzien van de invordering merkt de rechtbank op dat appellante daartegen geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd en dat het Uwv in het kader van de invordering rekening houdt met de in acht te nemen beslagvrije voet.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft daartegen aangevoerd dat er in haar geval dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. Het Uwv heeft bij de voorschotverstrekking onzorgvuldig gehandeld door hierover onvoldoende informatie te verschaffen. Het ontstaan van de terugvordering is dan ook aan het Uwv te wijten. Voor appellante kon op basis van de summiere informatie in de beslissing van 24 augustus 2017 niet duidelijk zijn hoe de verschillende soorten uitkeringen werken. Het grote verschil in hoogte tussen de loonaanvullingsuitkering en de vervolguitkering is daarin niet aangegeven, nog los van het aanzienlijke tijdverloop sinds die beslissing. Het besluit van 4 september 2019 zegt slechts dat sprake is van een voorschot en geeft geen enkele uitleg over de verschillende uitkeringen, de gevolgen van inkomsten voor de hoogte daarvan en daarmee voor een eventuele terugbetaling. Verder had het Uwv begin 2020 een tussentijdse controle moeten uitvoeren, zoals zij had aangekondigd in de brief van 8 augustus 2019. Als het Uwv toen bij appellante naar haar inkomsten had geïnformeerd, was duidelijk geworden dat de inkomsten van appellante als zelfstandige dermate laag waren dat zij niet meer dan € 507,06 verdiende zodat zij recht had op een vervolguitkering. Doordat het Uwv deze tussentijdse controle niet heeft uitgevoerd is de hoogte van de terugvordering onnodig opgelopen. Los daarvan had het voor het Uwv op grond van de gegevens die appellante op 2 en 30 augustus 2019 had aangeleverd al duidelijk kunnen zijn dat zij niet in aanmerking kwam voor een loonaanvullingsuitkering.
3.2.
Wat betreft de gevolgen van de terugvordering heeft appellante aangevoerd dat deze niet alleen heeft gezorgd voor stressklachten, maar ook voor een verergering van eerder ontstane kaakklachten, incontinentieklachten en psychische klachten. Ook heeft de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen. Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellante haar eerdere standpunten herhaald. Zij betaalt thans € 227,60 per maand aan het Uwv. Zij heeft gesteld dat niet tijdig een besluit tot terugvordering over 2020 is genomen, namelijk pas met het besluit van 23 augustus 2021.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om de terugvordering op een lager bedrag vast te stellen. In de beslissing van 24 augustus 2017 is appellante uitgelegd dat zij € 507,06 per maand moet verdienen om in aanmerking te komen voor een loonaanvullingsuitkering. In het besluit van 4 september 2019 is het voorschot vastgesteld op basis van de door appellante opgegeven inkomsten uit loondienst (€ 348,- per maand) en als zelfstandige (€ 204,36 (€ 2.452,36 : 12) per maand). Daarmee zou appellante meer dan de helft van haar resterende verdiencapaciteit verdienen en niet vallen in de categorie vervolguitkering. Het Uwv heeft er geen twijfel over laten bestaan dat de definitieve vaststelling van de uitkering plaatsvindt na ontvangst van de gegevens van de Belastingdienst. Die gegevens kan de Belastingdienst pas aanleveren na het belastingjaar 2020 op aangifte van appellante. Het had appellante zelf al veel eerder duidelijk kunnen zijn dat de door haar op 30 augustus 2019 aangegeven schatting van haar inkomsten als zelfstandige bijstelling behoefde en zij had dit aan het Uwv kunnen melden. Door dat na te laten heeft zij een niet te onderschatten aandeel gehad in de terugvordering en met name de hoogte daarvan.
3.4.
Wat betreft de gevolgen van de terugvordering heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 augustus 2022, gesteld dat stress normaal is na een dergelijke terugvordering en dat de overige klachten reeds aanwezig waren vóór de terugvordering. Bijzondere medische omstandigheden om van terugvordering af te zien zijn niet aan de orde. Het Uwv is zich er van bewust dat het terug te betalen bedrag een forse impact heeft op appellante, maar is van mening dat door de beslagvrije voet een aanvaardbare ondergrens wordt gegarandeerd. De aangevoerde gezondheids- en financiële omstandigheden kunnen daarom de evenredigheidstoets doorstaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten tot terugvordering en invordering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht het Uwv terug te vorderen wat te veel aan WIA-voorschotten is betaald. De bevoegdheid om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is op grond van het zesde lid van dat artikel beperkt tot situaties waarin dringende redenen aanwezig zijn.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil is dat sprake is van in 2020 te veel aan appellante betaalde WIA-voorschotten en dat het teruggevorderde bedrag juist is vastgesteld. In geschil is of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.4.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden voortaan als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van in dit geval de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.5.
Voorop gesteld wordt dat aan het verlenen van een voorschot inherent is dat de definitieve hoogte van de uitkering nog niet vaststaat en dat dit er toe kan leiden dat achteraf blijkt dat het voorschot te hoog is geweest en dat een teveel betaald bedrag moet worden terugbetaald. Dit is aan appellante meegedeeld in de voorschotbesluiten van 8 augustus 2019 en 4 september 2019. Ook is in deze besluiten vermeld dat de uitkering definitief wordt berekend op basis van gegevens van de Belastingdienst. Appellante moest er dus rekening mee houden dat deze gegevens zouden kunnen leiden tot een lagere uitkering dan het voorschot en daarmee tot een terugvordering daarvan. In het besluit van 24 augustus 2017 is duidelijk uiteengezet dat appellante ten minste € 507,06 per maand moet verdienen om in aanmerking te komen voor een loonaanvullingsuitkering en dat zij een vervolguitkering krijgt als zij minder verdient. Dat het Uwv in de voorschotbesluiten geen informatie heeft gegeven over de inkomenseis en de gevolgen daarvan voor de vraag of recht bestaat op een loonaanvullingsuitkering dan wel een vervolguitkering, leidt er niet toe dat de voorschotten niet mogen worden teruggevorderd. Hierbij is van belang dat de hoogte van het voorschot in het besluit van 4 september 2019 is gebaseerd op de opgave van appellante over haar verwachte inkomsten uit loondienst en als zelfstandige. Het is niet zo dat door onjuiste of onvolledige informatie van het Uwv ten onrechte een te hoog voorschot is verleend en dat het Uwv daarmee een aandeel in de terugvordering heeft gehad.
4.6.
Het is niet aan het Uwv om de juistheid van de door appellante opgegeven inkomsten tussentijds te controleren, maar het ligt op de weg van appellante om eventuele wijzigingen tijdig bij het Uwv te melden. De definitieve vaststelling van de WIA-uitkering van appellante in 2020 heeft het Uwv vervolgens, zoals aangegeven in het voorschotbesluit van 4 september 2019, gebaseerd op de aanslag inkomstenbelasting van de Belastingdienst. Niet gebleken is dat er een onredelijk lange tijd verstreken is tussen de ontvangst van die aanslag door het Uwv en het besluit van 23 augustus 2021. De hoogte van het terugvorderingsbedrag is bovendien niet opgelopen als gevolg van eventueel stilzitten door het Uwv, nu de definitieve vaststelling van de WIA-uitkering ziet op het kalenderjaar 2020, zijnde een afgebakende periode.
4.7.
Wat betreft de financiële gevolgen van de terugvordering is ter zitting door appellante toegelicht dat haar aflossingscapaciteit, die met de regels voor de beslagvrije voet in acht genomen moet worden, regelmatig door het Uwv wordt getoetst en dat er door het Uwv maandelijks een bedrag op haar WIA-uitkering wordt ingehouden met inachtneming van haar aflossingscapaciteit. Het Uwv heeft hiermee voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante. Wat betreft de door appellante aangehaalde verergering van eerder ontstane medische klachten is het verband tussen een dergelijke verergering en de terugvordering onvoldoende onderbouwd. Dat een terugvordering stress oplevert, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erkend, is op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van ontoelaatbare of onevenredige gevolgen.
4.8.
Wat in 4.5 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat geen dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het Uwv aanleiding heeft hoeven zien geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.