ECLI:NL:CRVB:2025:1851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
23/473 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen na herhaalde aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een verzoek van appellante om terug te komen van de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante had eerder, in 2015, een aanvraag ingediend die was afgewezen, maar zij ontkent dat dit een herhaalde aanvraag betreft. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv het verzoek om terug te komen van de eerdere beslissing mocht afwijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beoordeling rechtvaardigen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eerdere afwijzing en de medische informatie die zij heeft overgelegd, biedt geen nieuwe inzichten die de eerdere beslissing kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de eerdere beslissing in stand blijft. Appellante krijgt geen proceskostenvergoeding omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 januari 2025, 22/2032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van de weigering om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante is geen sprake van een herhaalde aanvraag. En als dat wel het geval is, is sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De Raad volgt dit standpunt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van eerdere besluitvorming over haar aanvraag om een Wajong-uitkering, mocht afwijzen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 november 2025. Voor appellante is mr. Sopacua verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1990, heeft met een door het Uwv op 13 april 2015 ontvangen formulier ‘Aanvraag Wajong ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’, een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Daarbij is vermeld dat appellante klachten en beperkingen heeft als gevolg van een borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS) en een verstandelijke beperking. Bij de aanvraag is gevoegd een verslag van een onderzoek uit 2015 door een GZ-psycholoog/orthopedagoog. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 23 juni 2015 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
1.2.
Op 7 maart 2022 heeft appellante opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat appellante klachten en beperkingen heeft als gevolg van een autismespectrumstoornis (ASS), een verstandelijke beperking, posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) en verslavingsproblematiek. Bij de aanvraag zijn stukken gevoegd van de basisschool en het VMBO uit 1997 tot en met 2005, de gemeente Heerlen uit 2014 en 2015 en GZ-behandelaars uit 2014 tot en met 2018. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 juni 2015. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv dit verzoek bij besluit van 4 april 2022 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 28 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering is ingediend. Hierop is op 23 juni 2015 een besluit genomen waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Bovendien staat onder het medisch gedeelte van de Wajong-aanvraag, anders dan appellante stelt, een handtekening van appellante. Dat appellante bij de verzekeringsarts heeft verteld dat zij geen Wajong wenste, volgt niet uit het verslag. Het Uwv heeft gelet hierop de aanvraag van 7 maart 2022 terecht (ook) beoordeeld als een herhaalde aanvraag.
2.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overwogen dat er na de eerdere beoordeling in 2015 nieuwe diagnosen zijn gesteld, te weten ASS (2017) en PTSS (2018). Het stellen van de nieuwe diagnose ASS bij een eerder bekend feitencomplex is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen novum. Uit de overgelegde informatie komt geen wezenlijk andere beschrijving van het functioneren naar voren dan in 2015 bekend en meegenomen is in de beoordeling. De grond van appellante dat de beperkingen die voortvloeien uit de ASS veelomvattender zijn dan eerder is aangenomen, slaagt daarom niet. Appellante heeft verwezen naar informatie (van het Autisme Expertise Centrum, AEC) over het verschil tussen BPS en ASS en heeft daarbij vermeld dat er wel een ander feitencomplex aan de orde is. Ook die verwijzing maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat deze informatie in zijn algemeenheid ziet op de problematiek rondom ASS en BPS en niets zegt over de beperkingen die appellante heeft.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak het volgende aangevoerd.
3.1.
Appellante blijft bij haar standpunt dat zij in 2015 geen aanvraag voor een Wajonguitkering heeft ingediend. Dat in het rapport van de verzekeringsarts uit 2015 niet staat vermeld dat appellante geen Wajong-uitkering wenste is evident. Anders zou er geen beslissing zijn genomen. Het gaat erom dat het Uwv geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van appellante en om die reden daar dus ook niets over heeft vermeld in het rapport. De omstandigheid dat geen verdere medische stukken zijn overgelegd laat zien dat de aanvraag destijds niet is doorgezet.
3.2.
De rechtbank oordeelt ten onrechte dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Juist omdat iets in het algemeen geldt, geldt dit ook voor appellante. Uit de in hoger beroep overgelegde informatie van het AEC blijkt dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen BPS en ASS, ondanks dat de ziekten qua uitingsvorm op elkaar kunnen lijken. Zowel de oorzaak, aard, mate van beperkingen en behandeling van de beide aandoeningen zijn anders.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van de weigering om haar een Wajong-uitkering toe te kennen, mocht afwijzen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Herhaalde of nieuwe aanvraag
5.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de aanvraag van 7 maart 2022 een herhaalde aanvraag betreft, nu appellante reeds eerder een aanvraag heeft ingediend waarop bij besluit van 23 juni 2015 is beslist. De overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot dit oordeel is gekomen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
5.2.2.
Appellante ontkent dat zij in 2015 een aanvraag voor een Wajong-uitkering heeft ingediend. Dit standpunt heeft appellante echter, ook in hoger beroep, niet onderbouwd. Bovendien volgt uit het dossier dat (in ieder geval) het medische deel van de aanvraag is voorzien van de handtekening van appellante. Ook heeft het Uwv appellante een ontvangstbevestiging gestuurd van de ingediende Wajong-aanvraag en heeft appellante gesprekken gevoerd met een verzekeringsarts in mei 2015 en een arbeidsdeskundige in juni 2015. Niet gebleken is dat appellante op enig moment heeft meegedeeld af te (willen) zien van de aanvraag. Dat dit volgens appellante moet worden afgeleid uit het gegeven dat destijds geen verdere medische informatie is ingediend, is hiervoor onvoldoende. Ten slotte is geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2015. Dat appellante daartoe niet in staat was, is ook niet gebleken.
Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden
5.3.
Het Uwv heeft op de aanvraag van appellante uit 2022 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [1]
5.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst daarnaar. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
5.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat bij de beoordeling in 2015 is uitgegaan van de diagnoses verstandelijke beperking, middelenmisbruik en BPS. Destijds is geconcludeerd dat appellante over arbeidsvermogen beschikt. Bij de huidige aanvraag is gebleken dat na de beoordeling in 2015 enkele nieuwe diagnosen zijn gesteld, te weten ASS (in 2017) en PTSS (in 2018). Omdat ASS een ontwikkelingsstoornis is, is het aannemelijk dat deze ook al op achttienjarige leeftijd aanwezig moet zijn geweest en voor beperkingen zou zorgen. Het gegeven dat deze aandoening pas op latere leeftijd is vastgesteld maakt niet dat de beschrijving van de medische situatie destijds niet correct zou zijn geweest. De hierdoor aanwezige klachten en beperkingen waren immers al aanwezig en zijn in 2015 meegewogen in de beoordeling. Uit de aangedragen medische informatie komt geen wezenlijk andere beschrijving van het functioneren naar voren dan in 2015 bekend en meegenomen is in de beoordeling. Uit de medische informatie blijkt voorts niet evident dat de PTSS al op achttienjarige leeftijd aanwezig zou zijn. Daarnaast blijkt ook niet dat een eventuele aanwezigheid van PTSS in 2015 voor een andere beoordeling van het arbeidsvermogen zou zorgen, aangezien het geen medische beschrijving van het functioneren in 2015 (of 2008 en de vijf jaar hierna) weergeeft, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5.7.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat de informatie van het AEC algemeen is en niets zegt over appellante haar beperkingen. In het Whitepaper van het AEC wordt het verschil tussen ASS en BPS in criteria en kenmerken van beide aandoeningen uitgelegd. Alleen al uit de bewoordingen dat mensen met BPS of ASS bepaalde kenmerken, gedragingen en kwetsbaarheden “kunnen hebben” volgt dat deze informatie niet ziet op appellantes specifieke situatie. Appellante heeft niet met nadere medische stukken onderbouwd waarom haar klachten en beperkingen die zijn vastgesteld bij de beoordeling in 2015, achteraf bezien, onjuist zijn geweest.
5.8.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden en geen aanleiding bestaat om terug te komen van de weigering om aan appellante een Wajonguitkering toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot het oordeel dat deze afwijzing als evident onredelijk is te beschouwen zijn door appellante niet gesteld.

Conclusie en gevolgen

5.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 23 juni 2015 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van D.M.A. van de Geijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025.

(getekend) D.S. de Vries

(getekend) D.M.A. van de Geijn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.