ECLI:NL:CRVB:2025:1753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
22/1832 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over een hoger beroep dat door appellant is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenveroordeling na intrekking van het hoger beroep. Appellant, vertegenwoordigd door mr. B.C.F. Kramer, heeft het Uwv verzocht om vergoeding van schade die hij heeft geleden door de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, maar heeft zich niet verzet tegen de veroordeling in de proceskosten en/of schadevergoeding. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting en heeft een onafhankelijke deskundige benoemd om advies uit te brengen. Na de heropening van de zaak heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waardoor appellant met terugwerkende kracht in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Appellant heeft vervolgens het hoger beroep ingetrokken en verzocht om veroordeling van het Uwv in de proceskosten en schadevergoeding. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 500,-. Daarnaast zijn de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding begroot op € 453,50, en het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 5.392,70. Tot slot dient het Uwv het griffierecht van € 185,- te vergoeden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2022, 21/4584 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 20 november 2025

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft tevens verzocht het Uwv te veroordelen in de door haar geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Hierna heeft de Raad de zaak heropend. De Raad heeft verzekeringsarts M. Vervoort als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 20 maart 2025 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 3 juni 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en appellant met ingang van 12 februari 2019 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Appellant heeft tevens verzocht het Uwv te veroordelen in de door hem geleden schade, bestaande uit de overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft te kennen gegeven zich niet te verzetten tegen een veroordeling in de proceskosten en/of een schadevergoeding.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken nadat het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar heeft genomen en appellant met ingang van 12 februari 2019 in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van de ZW.
Aldus is aan appellant tegemoetgekomen. Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.284,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde van € 647,-per punt met een wegingsfactor 1), € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 907,- per punt met wegingsfactor 1) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 26 april 2024 met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 1), totaal € 5.375,50. De reiskosten in hoger beroep ter hoogte van € 17,20 komen ook voor vergoeding in aanmerking.
Het verzoek het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012. [1]
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [2]
Als een tegemoetkomend besluit is genomen, eindigt de redelijke termijn op het moment dat dit besluit is bekendgemaakt. [3]
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 februari 2021 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van het tegemoetkomende besluit (3 juni 2025) is vier jaar en bijna vier maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de beslissing op bezwaar van 2 augustus 2021 ruim vijf maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is geschonden en de overschrijding geheel is gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-. Er is ook aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt, met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 0,5).
Tot slot dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.392,70;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2025.

(getekend) A.I. van der Kris

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.