ECLI:NL:CRVB:2025:1728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
23/2398 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en brutering van schadevergoeding in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 10 juli 2023 uitspraak deed in een geschil over de terugvordering van bijstand. Appellante ontving sinds 22 april 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In 2021 ontving zij een schadevergoeding van € 17.429,50 na een ongeval, waarvan een deel als inkomen werd aangemerkt door het college van Burgemeester en Wethouders van Utrecht. Het college vorderde een bedrag van € 11.458,70 terug, omdat appellante geen melding had gemaakt van de schadevergoeding. Appellante was het niet eens met deze terugvordering en stelde dat de schadevergoeding als smartengeld moest worden aangemerkt en niet als inkomen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de terugvordering in stand. Appellante herhaalde haar argumenten in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schadevergoeding als inkomen moest worden aangemerkt en dat de terugvordering gerechtvaardigd was. Appellante kreeg geen gelijk en er werd geen vergoeding voor proceskosten toegekend.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2023, 22/4449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van Burgemeester en Wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 25 november 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een terugvordering van bijstand in verband met nagekomen middelen. Appellante heeft een schadevergoeding ontvangen en het college stelt zich op het standpunt dat een deel van deze schadevergoeding moet worden aangemerkt als inkomen. Het college heeft daardoor te veel bijstand aan appellante verstrekt. Appellante is het niet eens met de terugvordering en heeft gesteld dat de schadevergoeding aangemerkt moet worden als smartengeld en niet kan worden gezien als inkomen. Appellante krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 oktober 2025. Voor appellante is [X] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.A. Notenboom.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de door het college ter zitting overgelegde stukken in het kader van het procesbelang.
Appellante heeft schriftelijk gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van die wet, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 22 april 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Uit een op 29 november 2021 opgemaakte vaststellingsovereenkomst volgt dat appellante in verband met een ongeval dat heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020 recht heeft op een schadevergoeding van in totaal € 17.429,50. Uit de schadestaat blijkt dat de schadevergoeding bestaat uit een vergoeding voor medische kosten van € 1.801,50, smartengeld tot een bedrag van € 3.500,- en een vergoeding voor verlies aan arbeidsvermogen over de periode van 25 juni 2020 tot en met 25 juni 2021 van in totaal € 12.128,-. Na aftrek van de reeds betaalde voorschotten is de schadevergoeding op 7 december 2021 aan appellante uitbetaald. Appellante heeft bij het college geen melding gemaakt van de ontvangst van de schadevergoeding.
1.3.
Met een besluit van 5 april 2022 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 15 september 2020 tot en met 25 juni 2021 herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.458,70 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante in de genoemde periode inkomen heeft ontvangen in de vorm van een schadevergoeding voor loonderving.
1.4.
Met een besluit van 25 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2022 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de herziening van bijstand wordt ingetrokken en de bijstand over de periode van 15 september 2020 tot en met 25 juni 2021 op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW tot een bedrag van € 10.896,45 van haar wordt teruggevorderd. Hierbij is, op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW, het deel van de vordering dat betrekking heeft op de periode van 1 januari 2021 tot en met 25 juni 2021 gebruteerd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. Daaraan heeft de rechtbank, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 12 mei 2009 en 4 juli 2017 [1] heeft de rechtbank overwogen dat schadevergoeding die ziet op het verlies van arbeidsvermogen moet worden gezien als inkomen in de zin van de PW. Deze vergoeding komt namelijk naar haar aard overeen met een periodiek te ontvangen bedrag aan inkomen voor arbeid dat kan worden ingezet voor levensonderhoud en waarop de bijstand alleen behoeft aan te vullen. Het college heeft de schadevergoeding die ziet op het verlies aan arbeidsvermogen dan ook terecht aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32 van de PW. De rechtbank oordeelt verder dat het college de vordering mocht bruteren over de periode van 1 januari 2021 tot en met 25 juni 2021. De vordering is immers niet door toedoen van het college ontstaan. Appellante heeft niet tijdig bij het college melding gemaakt van de ontvangst van de schadevergoeding, waardoor pas achteraf bleek dat zij over de te beoordelen periode een schadevergoeding voor haar verlies aan arbeidsvermogen heeft ontvangen. Als gevolg daarvan kon het college pas in 2022 het terugvorderingsbesluit nemen en kon de vordering niet meer worden voldaan in het kalenderjaar waarin de terugvordering was ontstaan. Dit is aan appellante te wijten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij de terugvordering van bijstand in stand is gelaten. Zij heeft daartoe, net als in beroep, aangevoerd dat de vergoeding die zij heeft ontvangen moet worden gezien als smartengeld en niet kan worden aangemerkt als inkomen. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het college ten onrechte tot brutering is overgegaan, omdat de terugvordering buiten haar toedoen is ontstaan en haar niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet al heeft plaatsgevonden in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesbelang
4.1.
Het college heeft ter zitting nadere stukken overgelegd. Hieruit blijkt dat het college in het kader van een schuldenregeling akkoord is gegaan met het voorstel dat appellante een bedrag van € 1.655,99 zal betalen, tegen finale kwijting van het restant van de vordering. Nu uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat met appellante over de inzet van dit geschil een schikking is getroffen, in die zin dat appellante het college ook finale kwijting verleent van wat zij uit hoofde van de procedure jegens het college te vorderen zouden kunnen hebben, heeft appellante voldoende procesbelang bij een oordeel over haar hoger beroep. [2]
Terugvordering en brutering
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel berust.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de terugvordering van bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen in tegenwoordigheid van C.C.M. van 't Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2025.

(getekend) J.J. Janssen

(getekend) C.C.M. van 't Hol

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet

Artikel 31, eerste lid
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek , voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste en vijfde lid
(…)
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
(…)
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
(…)
5. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

Voetnoten

2.Vgl. de uitspraak van 8 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:470.