ECLI:NL:CRVB:2025:167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
22/1026 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatwerkvoorziening voor ondersteuning bij het huishouden en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een maatwerkvoorziening voor ondersteuning bij het huishouden. Appellant, geboren in 1949, ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 aan appellant maatwerkvoorzieningen verstrekt tot en met 22 mei 2020. Appellant heeft op 2 april 2020 verzocht om ondersteuning voor de periode na 22 mei 2020. Het college heeft een besluit genomen dat appellant voor de periode van 23 mei 2020 tot en met 21 mei 2024 een maatwerkvoorziening van 276 minuten per week verstrekt. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Hij heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2024. De Raad oordeelt dat het hoger beroep slaagt en dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen over het onderdeel wasverzorging. Daarnaast wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met acht maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.628,-, en het griffierecht van € 184,-.

Uitspraak

22/1026 WMO15
Datum uitspraak: 22 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 maart 2022, 20/2520 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een maatwerkvoorziening voor ondersteuning bij het huishouden. Volgens appellant geldt wat de Raad eerder heeft overwogen over de wasverzorging ook voor deze zaak. Appellant krijgt hierin gelijk. Het college zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen voor wat betreft de wasverzorging. Daarnaast moet de Staat een schadevergoeding betalen aan appellant vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2024. Namens appellant is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Roestenberg.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1949, ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband daarmee heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 aan appellant maatwerkvoorzieningen voor ondersteuning bij het huishouden verstrekt tot en met 22 mei 2020. Op 2 april 2020 heeft appellant zich gemeld en verzocht om ondersteuning bij het huishouden voor de periode na 22 mei 2020.
1.2.
Met een besluit van 19 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 september 2020 (bestreden besluit), heeft het college voor de periode van 23 mei 2020 tot en met 21 mei 2024 aan appellant een maatwerkvoorziening voor ondersteuning bij het huishouden verstrekt van 276 minuten per week. De maatwerkvoorziening bestaat uit 32 minuten per week voor het lage en hoge lichte huishoudelijke werk, 115 minuten per week voor het zware huishoudelijke werk, 15 minuten per week vanwege een inwonend minderjarig kind, 30 minuten per week vanwege een hoge vervuilingsgraad, 54 minuten per week voor was en strijk en 30 minuten per week vanwege was van een inwonend minderjarig kind.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant heeft aangevoerd of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Daarnaast beoordeelt de Raad het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat aan appellant een schadevergoeding moet worden toegekend.
4.1.
Appellant heeft naar voren gebracht dat met het college is gedeeld dat hij op de zwarte lijst stond van het systeem Fraude Signalering Voorziening, dat door de Belastingdienst werd gebruikt voor het registreren van risicosignalen bij belastingaangiften en aanvragen voor toeslagen. Niet kan worden uitgesloten dat dit een rol heeft gespeeld in deze procedure.
4.1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Desgevraagd heeft appellant ter zitting verklaard dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat dit daadwerkelijk een rol heeft gespeeld in deze procedure. De gedingstukken bevatten hiervoor ook geen enkel aanknopingspunt.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de zorgaanbieder tijdens de coronaperiode minimaal vijf weken niet de zorg heeft geleverd die door het college is verstrekt. Volgens appellant komt dit omdat de zorgaanbieder geen reëel uurtarief krijgt voor de geleverde diensten, waardoor het budget van de zorgaanbieder ontoereikend is. Hierover had appellant een klacht ingediend bij de zorgaanbieder, maar zonder resultaat.
4.2.1.
De beoordeling van deze stelling gaat de omvang van dit geding te buiten. Aan appellant is immers zorg in natura verstrekt, zodat een geschil over de omvang van het budget slechts aan de orde kan zijn in de rechtsverhouding tussen het college en de zorgaanbieder. De Raad heeft dit eerder geoordeeld. [1]
4.3.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat wat in de uitspraak van 3 oktober 2024 [2] is overwogen over de wasverzorging ook voor deze zaak geldt.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat het college zijn beleid over de wasverzorging niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit. Zoals het college ter zitting heeft erkend, speelt dat ook in deze zaak. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het onderdeel wasverzorging, niet zorgvuldig is voorbereid.
Conclusie en gevolgen
4.4.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover dat betrekking heeft op het onderdeel wasverzorging. Net als in de uitspraak van 3 oktober 2024 zal de Raad het college opdragen in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college in zoverre te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Appellant krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 3.628,- voor verleende rechtsbijstand (2 punten in beroep, 2 punten in hoger beroep, met een waarde per punt van € 907,-). Daarnaast moet het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
Overschrijding van de redelijke termijn
6. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste één half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en één half jaar heeft geduurd.
6.2.
Het college heeft op 25 mei 2020 het bezwaarschrift van appellant ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna acht maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met acht maanden overschreden. De overschrijding zit in de rechterlijke fase. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade van € 1.000,-. De Staat zal ook worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellant heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek. Deze kosten worden vastgesteld op € 453,50 (1 punt voor het verzoek, waarde per punt € 907,- en wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding, bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 september 2020, voor zover dat betrekking heeft op het onderdeel wasverzorging;
  • draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van N. El Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) N. El Khabazi

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:322.