ECLI:NL:CRVB:2025:1649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
20/3273 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 64,1%. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt, heeft zich ziekgemeld na een bedrijfsongeval en is van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid hoger is dan door het Uwv is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de deskundige, A.L. Mathoera, heeft op 18 augustus 2023 gerapporteerd over de medische situatie van appellant. De Raad heeft de mate van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk vastgesteld op 54,64% en heeft geoordeeld dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid terecht heeft berekend. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. De Raad heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan appellant.

Uitspraak

20/3273 WIA
Datum uitspraak: 12 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2020, 19/5439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 15 mei 2019. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum berekend op 54,64%. Appellant is het hier niet mee eens. Hij is van mening dat hij meer (medische) beperking heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet kan vervullen. Ook is volgens appellant bij het vaststellen van de maatgevende arbeid ten onrechte geen rekening gehouden met zijn werk als horecaportier. De Raad volgt de standpunten van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage terecht heeft berekend op 54,64%.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.R. Beukema hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.
De Raad heeft het onderzoek heropend en A.L. Mathoera, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 18 augustus 2023 gerapporteerd.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige en op elkaars standpunten. De deskundige heeft op 17 juni 2024 nader gerapporteerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een nadere zitting van 1 oktober 2025. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . Het Uwv is niet verschenen. Tijdens de zitting heeft appellant verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als vrachtwagenchauffeur. Op 17 mei 2017 heeft hij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 31,44%. Hierbij is de arbeidsdeskundige ervan uitgegaan dat appellant in het werk als vrachtwagenchauffeur, de zogenoemde maatgevende arbeid, 43,55 uur per week werkte. Het Uwv heeft bij besluit van 21 maart 2019 geweigerd appellant met ingang van 15 mei 2019 (datum in geding) een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 maart 2019. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 15 oktober 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de omvang van de maatgevende arbeid gewijzigd vastgesteld op 46,26 uur per week. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een deel van de geselecteerde functies verworpen en daarvoor in de plaats andere functies geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 64,1%. Bij besluit van 18 november 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en met ingang van 15 mei 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA aan hem toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te concluderen dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen in de FML van 15 oktober 2019 niet juist zijn vastgesteld. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de toelichting die is opgenomen bij beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) moet worden toegevoegd dat hij zich niet snel uit de voeten kan maken. Daarnaast heeft appellant gesteld dat hij niet in staat is om een looptempo van vier kilometer per uur aan te houden en daarom niet voldoet aan de definitie van lopen zoals is bedoeld in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Wat betreft de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat de functie binnen SBC-code 315100 (administratief ondersteunend medewerker) niet passend is vanwege zijn beperking ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico. De functies binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) en SBCcode 315174 (telefonist (centrale)/medewerker callcenter (inbound)) hadden volgens appellant niet mogen worden geselecteerd, omdat onvoldoende duidelijk is dat hierin de mogelijkheid bestaat om te vertreden. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de maatgevende arbeid niet juist heeft vastgesteld, omdat er daarbij geen rekening mee is gehouden dat hij naast het werk als vrachtwagenchauffeur ook als horecaportier werkte. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant meerdere rapporten van neuroloog J.U.R. Niewold ingediend alsmede een brief van het bedrijf waarvoor hij stelt als portier te hebben gewerkt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In wat appellant heeft aangevoerd over de vaststelling van de maatgevende arbeid, heeft het Uwv geen aanleiding gezien om op dit punt tot een ander standpunt te komen.
Het deskundigenonderzoek
3.3.
Gelet op het verschil in standpunten tussen de (verzekerings)artsen van het Uwv en de door appellant ingeschakelde neuroloog, heeft de Raad aanleiding gezien om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen. De deskundige heeft in zijn rapport van 18 augustus 2023 geconcludeerd dat aan de toelichting die in de FML is opgenomen bij beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) moet worden toegevoegd dat appellant verminderd vluchtvaardig is. Voor het overige is de deskundige het eens met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 15 oktober 2019 vastgestelde beperkingen.
3.4.
Appellant heeft zijn zienswijze op het rapport van de deskundige gegeven. Het Uwv heeft een gewijzigde FML van 23 september 2023 in het geding gebracht. In deze FML is de door de deskundige omschreven toevoeging bij beoordelingspunt 1.9.9 overgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat ondanks deze wijziging in de FML, de geselecteerde functies nog steeds passend zijn.
3.5.
De Raad heeft de reacties van partijen voorgelegd aan de deskundige en nadere vragen aan de deskundige gesteld. In zijn nadere rapport van 17 juni 2024 heeft de deskundige deze vragen beantwoord.
3.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat gelet op de door de deskundige in het nadere rapport gegeven toelichting, de functie binnen SBCcode 315100 (administratief ondersteunend medewerker) niet langer als passend kan worden aangemerkt. Hiervoor in de plaats heeft hij andere functies geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 54,64% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.966,90 per maand. Hierbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 30 oktober 2020 een WGA-vervolguitkering aan appellant is toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en dat het gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage niet met terugwerkende kracht, of in elk geval zonder financiële terugvordering, zal worden toegepast. Ook heeft het Uwv zich bereid verklaard de proceskosten van appellant, waaronder de kosten voor het inschakelen van een deskundige, te vergoeden.
3.7.
De Raad heeft appellant in de gelegenheid gesteld om te reageren op de gewijzigde functieduiding. Appellant heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en naar voren gebracht dat in de FML een urenbeperking had moeten worden opgenomen op energetische gronden. Verder heeft appellant zijn standpunt herhaald dat onvoldoende is gemotiveerd dat in de functies binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) en SBCcode 315174 (telefonist (centrale)/medewerker callcenter (inbound)) de mogelijkheid bestaat om te vertreden. Appellant handhaaft ook zijn standpunt dat hij niet in staat is om te lopen met een tempo van vier kilometer per uur. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant een nader rapport van Niewold ingediend. Wat betreft de mogelijkheid tot vertreden in de functie binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) heeft appellant een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2024 in het geding gebracht. Appellant heeft verzocht om zijn reactie en het aanvullende rapport van Niewold voor te leggen aan de deskundige.

Het oordeel van de Raad

4. Omdat het Uwv in hoger beroep zijn standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft gewijzigd, slaagt het hoger beroep. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid in hoger beroep terecht is berekend op 54,64%. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.2.1.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft de in het dossier aanwezige stukken bestudeerd en appellant gezien op zijn spreekuur. Tijdens het spreekuur heeft de deskundige een psychisch en lichamelijk onderzoek gedaan. In aanvulling op de reeds beschikbare medische gegevens, heeft appellant op verzoek van de deskundige een (concept) neurochirurgisch expertise rapport van 5 juni 2020 overgelegd. De deskundige heeft toegelicht dat hij veel belang hecht aan dit rapport, omdat de neurochirurg die het rapport heeft geschreven appellant op 19 augustus 2019, dus kort na de datum in geding, heeft onderzocht. In zijn rapport van 18 augustus 2023 heeft de deskundige gemotiveerd uiteengezet waarom hij appellant, en de door hem ingeschakelde neuroloog Niewold, volgt in zijn standpunt dat hij verminderd vluchtvaardig is omdat hij niet kan versnellen in looptempo, maar voor het overige geen aanleiding ziet om verdergaande beperkingen aan te nemen dan is gedaan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.2.
De deskundige heeft kennis genomen van de reacties van appellant op zijn rapport en de vragen die de Raad mede naar aanleiding van deze reacties heeft gesteld beantwoord in zijn nadere rapport van 17 juni 2024. De Raad ziet geen aanleiding om, zoals door appellant is verzocht, ook de reacties die appellant heeft gegeven naar aanleiding van de gewijzigde functieduiding aan de deskundige voor te leggen.
4.2.3.
De deskundige heeft geconcludeerd dat er, gelet op de volledige dagbesteding van appellant waarin hij met zijn beperkingen actief is, geen medische grondslag is om een urenbeperking aan te nemen. Appellant heeft aangevoerd dat hij op de datum in geding veel pijn had en sterke medicatie gebruikte. Los van een paar kleine taken, deed hij weinig op een dag. De Raad ziet hierin geen aanleiding om de conclusie van de deskundige op dit punt niet te volgen. De pijnklachten en het medicatiegebruik zijn bekend en dit is door de deskundige kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Appellant heeft terecht opgemerkt dat de deskundige in zijn rapport het dagverhaal heeft omschreven van de dag vóór zijn onderzoek op 20 juni 2023, dus ruim na de datum in geding. Dit dagverhaal verschilt echter niet wezenlijk van het dagverhaal zoals appellant dat heeft verteld tijdens het onderzoek door de arts van het Uwv op 20 februari 2019 en het onderzoek door Niewold op 17 december 2020. In het rapport van de arts van het Uwv van 21 februari 2019 staat dat appellant ongeveer vier tot zes uur per nacht slaapt, dat hij overdag niet moe is en in principe overdag niet slaapt. Ook bij de latere onderzoeken heeft appellant geen melding gemaakt van een verhoogde slaapbehoefte en/of rustperiodes overdag.
4.2.4.
Wat betreft het looptempo heeft de deskundige er in zijn nadere rapport van 17 juni 2024 op gewezen dat in Basisinformatie CBBS staat dat sprake is van lopen als te voet een afstand van tenminste één meter wordt afgelegd over vlak terrein met een tempo van ongeveer vier kilometer per uur. Het gaat hierbij uitsluitend om de loopsnelheid die behaald kan worden. De totale duur en daarmee gepaard gaande afstand zijn andere kenmerken wat betreft het lopen. Gelet op zijn bevindingen bij het spreekuur, waarbij appellant heeft gezegd dat zijn klachten sinds de datum in geding niet wezenlijk zijn gewijzigd, moet appellant volgens de deskundige zeker in staat worden geacht om tenminste één meter met een snelheid van ongeveer vier kilometer per uur te kunnen lopen. De Raad ziet ook op dit punt geen aanleiding om de deskundige niet te volgen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
In reactie op de beroepsgrond van appellant dat het Uwv bij het vaststellen van de maatgevende arbeid ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn werk als horecaportier, heeft het Uwv erop gewezen dat deze werkzaamheden niet zijn opgenomen in de polisadministratie. Appellant heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat ook werkzaamheden en inkomsten die niet in de polisadministratie zijn opgenomen, kunnen worden meegenomen bij de vaststelling van de maatgevende arbeid. Dit is in zoverre juist, dat in artikel 3 van de Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens 2018 staat dat als het Uwv vaststelt dat de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt, het Uwv gegevens uit een andere bron gebruikt. Uit de toelichting bij dat artikel komt naar voren dat deze situatie aan de orde is als het Uwv het gegronde vermoeden heeft dat een gegeven onjuist is of als de werknemer aantoont dat een gegeven onjuist is. Naar het oordeel van de Raad doet een dergelijke situatie zich hier niet voor. Zoals het Uwv heeft gesteld in een aanvullend verweerschrift van 23 maart 2023, is de door appellant ingediende brief van zijn (vermeende) ex-werkgever weinig concreet. Bovendien heeft het Uwv erop gewezen dat het bedrijf volgens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is opgericht in juni 2018, terwijl appellant stelt dat hij daar vóór zijn ziekmelding op 17 mei 2017 heeft gewerkt. Appellant heeft hier niet meer op gereageerd en daarmee onvoldoende aangetoond dat de gegevens in de polisadministratie niet juist zijn.
4.4.
Ook de beroepsgrond dat de functies binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) en SBC-code 315174 (telefonist (centrale)/medewerker callcenter (inbound)) niet voor appellant hadden mogen worden geselecteerd, omdat onvoldoende duidelijk is dat in deze functies de mogelijkheid bestaat om te vertreden, slaagt niet. In de FML is een lichte beperking aangenomen op beoordelingspunt 5.1, hetgeen betekent dat appellant in staat wordt geacht om ongeveer een uur achtereen te zitten. Als toelichting is hierbij vermeldt: “moet desgewenst kortdurend kunnen vertreden op en rond de werkplek”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de bezwaarfase de geselecteerde functies besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en tijdens de procedure in hoger beroep nog eens expliciet navraag gedaan bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de betekenis van de bij beoordelingspunt 5.1 opgenomen toelichting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat deze toelichting niet, zoals appellant lijkt te veronderstellen, betekent dat appellant op ieder willekeurig moment moet kunnen vertreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens aan de hand van de functieomschrijvingen en aanvullende informatie die hij heeft verkregen van de arbeidskundig analist, overtuigend gemotiveerd dat het in de functies binnen SBCcode 111180 (productiemedewerker industrie) en SBC-code 315174 (telefonist (centrale)/medewerker callcenter (inbound)) voldoende mogelijk is om naar eigen inzicht in en om de werkplek te vertreden. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat in de door appellant ingediende uitspraak van de rechtbank Gelderland sprake was van een andere situatie. In die zaak werd de betrokkene namelijk alleen in staat geacht om te zitten als hij om de vijf minuten even kon gaan staan. Er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat het voor appellant noodzakelijk is om zo vaak te vertreden. Daarbij merkt de Raad op dat appellant tijdens het onderzoek in het kader van de neurochirurgische expertise, de onderzoeken door de (verzekerings)artsen van het Uwv en het onderzoek door Niewold heeft verklaard dat hij 30 dan wel 45 minuten achtereen kan zitten.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.5.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [1]
4.5.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 26 april 2019 tot de datum van deze uitspraak is zes jaar en ruim zes maanden verstreken, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met twee jaar en ruim zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.000,-.
4.5.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zeven maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is in de bezwaarfase dus afgerond één maand. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is afgerond 30 maanden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk voor de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 97,- (1/31 deel van € 3.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.903,- (30/31 deel van € 3.000,-).

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Ook het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld op 64,1% en € 1.556,60 per maand. Vervolgens wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 mei 2019 vast te stellen op 54,64% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.966,90 per maand.
6.1.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Omdat het Uwv de kosten in de bezwaarfase al heeft vergoed, moet de Raad alleen nog oordelen over de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van van € 907,-) en € 3.174,50,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 9 juni 2022, 0,5 punt voor de zienswijze op het rapport van de deskundige van 18 augustus 2023, 0,5 punt voor de reactie op de gewijzigde functieduiding en 0,5 punt voor de nadere zitting op 1 oktober 2025, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 4.988,50 voor verleende rechtsbijstand. Ook de door appellant ingediende facturen van Niewold, tot een bedrag van in totaal € 2.950,55 (inclusief omzetbelasting), komen voor vergoeding in aanmerking.
6.2.
Verder bestaat aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 907,-), dus € 226,75 voor zowel de Staat als het Uwv.
6.3.
Het totale bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt € 8.165,80.
7. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 november 2019, voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld op 64,1% en € 1.556,60 per maand;
- stelt de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit van appellant per 15 mei 2019 vast op 54,64% en € 1.966,90 per maand en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.903,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 97,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 8.165,80;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H.A. Baars als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H.A. Baars

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.