ECLI:NL:CRVB:2025:1597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
23/2862 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor tandheelkundige behandelingen en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. K.A. Faber, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor tandheelkundige behandelingen door het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen. De aanvraag werd afgewezen op basis van het standpunt dat de Zorgverzekeringswet als een toereikende voorziening moet worden aangemerkt en dat er geen sprake was van zeer dringende redenen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de tandheelkundige behandelingen niet uitstelbaar waren, zoals bevestigd door een verklaring van het Centrum voor Tandheelkunde en Mondzorgkunde van het UMCG. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om alsnog bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van de behandelingen, die in totaal € 770,56 bedroegen. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het financiële belang bij de procedure als zeer gering werd beschouwd. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ruim zes maanden was overschreden, maar heeft besloten dat dit niet leidt tot een schadevergoeding.

Uitspraak

23/2862 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 september 2023, 22/3608 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 28 oktober 2025
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een afgewezen aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige behandelingen. In hoger beroep staat, na een eerdere uitspraak van de rechtbank waartegen geen hoger beroep is ingediend, alleen nog ter beoordeling of de tandheelkundige behandelingen uitstelbare behandelingen waren. Anders dan de rechtbank, beantwoordt de Raad die vraag gelet op de door appellant overgelegde gegevens, ontkennend. Appellant krijgt dus gelijk. Het college moet appellant alsnog bijzondere bijstand voor die kosten verstrekken. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De Raad sluit zich in beginsel aan bij het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:853). De Raad hanteert net als de Hoge Raad als uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Ook zal de Raad in beginsel net als de Hoge Raad bij een financieel belang van minder dan € 1.000,- en een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden beslissen naar bevind van zaken. Daarbij wordt geëxpliciteerd dat er echter gevallen kunnen zijn waarbij deze uitgangspunten niet op gaan. De Raad ziet daartoe in het bijzonder reden gezien de specifieke aard van de geschillen op het terrein van het sociaal domein. De Raad volstaat in deze zaak met de vaststelling dat de redelijke termijn met ruim zes maanden is overschreden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 13 januari 2021 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). De aanvraag ziet, zoals ter zitting door de gemachtigde van appellant is bevestigd, op de kosten van tandheelkundige behandelingen op 9 juli 2020, 10 juli 2020 en 24 september 2020 tot een bedrag van € 770,56.
1.2.
Met een besluit van 7 april 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 augustus 2021, heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt, samengevat weergeven, ten grondslag dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening dient te worden aangemerkt en dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW. Ook is geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 17 van de Beleidsregels bijzondere bijstand van de gemeente Heerenveen (beleidsregels) op grond waarvan appellant alsnog voor bijzondere bijstand in aanmerking komt.
1.3.
Met een uitspraak van 2 september 2022 (22/2414) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2021 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Zvw een toereikende en passende voorliggende voorziening is voor de gevraagde kosten en dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het college heeft onderzocht of de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd uitstelbare behandelingen betreffen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de beleidsregels. De rechtbank heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 15 maart 2022 [1] het begrip acute noodsituatie uit artikel 17, tweede lid, van de beleidsregels zo uitgelegd, dat het college, in geval sprake is van een niet uitstelbare behandeling bij appellant, tot toekenning van bijzondere bijstand overgaat.
1.4.
Het college heeft vervolgens informatie opgevraagd bij appellant. In reactie op dat verzoek heeft appellant een verklaring overgelegd van chef de clinique [naam] van het Centrum voor Tandheelkunde en Mondzorgkunde (CTM) van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) van 28 september 2022 waaruit het volgende blijkt:
“Bij deze bevestig ik u, dat uitstel van de tot nu bij u in 2020 verrichte behandelingen tot onnodige schade zou hebben geleid. Bij aandoeningen in de mond, met name het tandvlees betreffend, maar ook tandbederf (cariës) leidt uitstel slechts tot verslechtering van de situatie”.
1.5.
Met een besluit van 24 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2021 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat op grond van de door appellant overgelegde gegevens niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van niet uitstelbare behandelingen. Er blijkt niet uit dat het om acuut noodzakelijke behandelingen gaat of behandelingen waarbij er sprake is van een noodsituatie die blijvend letsel tot gevolg zou hebben. De verklaring van het CTM van het UMCG is volgens het college te algemeen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang van het geding
4.1.
Met de uitspraak van 2 september 2022 heeft de rechtbank het college de opdracht gegeven om te onderzoeken of de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd uitstelbare behandelingen betreffen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de beleidsregels. Partijen hebben tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat in deze procedure in hoger beroep alleen ter beoordeling voorligt of sprake is van een niet uitstelbare behandeling in de zin van die beleidsregels. Beroepsgronden die daarmee geen verband houden, komen alleen al om die reden niet voor bespreking in aanmerking.
Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten tandheelkundige behandelingen
4.2.
Appellant heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat het college voor de kosten van tandheelkundige behandelingen als bedoeld in 1.1 ten onrechte geen bijzondere bijstand heeft verleend. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.1.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan de verklaring van het CTM van het UMCG van 28 september 2022 naar het oordeel van de Raad niet anders worden opgevat dan dat de tandheelkundige behandelingen waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet uitstelbare behandelingen betroffen. Uitstel zou immers volgens [naam] tot gezondheidsschade bij appellant hebben geleid.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016
. [2]
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 16 april 2021. Gelet op de datum van deze uitspraak betekent dit dat meer dan vier jaar is verstreken voordat uitspraak is gedaan. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden.
5.5.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De Raad ziet in het onderhavige geval aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Hiertoe is het volgende van belang.
5.5.1.
In zaken waarin de redelijke termijn is overschreden, wordt als regel – behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan en/of de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de rechter worden veroordeeld tot vergoeding van die schade. De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij een procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [3] Dit is inmiddels ook vaste rechtspraak van de Raad. [4]
5.5.2.
De Hoge Raad neemt sinds zijn arrest van 14 juni 2024 in belastingzaken tot uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid zoals genoemd in 5.5.1 voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden
.Indien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, beslist de belastingrechter op een verzoek om vergoeding van immateriële schade naar bevind van zaken. Het staat de belastingrechter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – ook in die gevallen te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [5]
5.5.3.
De Raad sluit zich in beginsel ook bij de in 5.5.2 genoemde rechtspraak aan. Ook in de zaken waarbij de Raad de bevoegde hoogste bestuursrechter is, worden in toenemende mate procedures gevoerd over een relatief gering financieel belang in de hoop en verwachting een vergoeding van immateriële schade en een daaraan gekoppelde vergoeding van proceskosten te verkrijgen vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De Raad hanteert net als de Hoge Raad als uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Ook zal de Raad in beginsel net als de Hoge Raad bij een financieel belang van minder dan € 1.000,- en een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden beslissen naar bevind van zaken. Daarbij wordt geëxpliciteerd dat er echter gevallen kunnen zijn waarbij deze uitgangspunten niet op gaan. De Raad ziet daartoe in het bijzonder reden gezien de specifieke aard van de geschillen op het terrein van het sociaal domein. In die gevallen wordt geen bijzondere omstandigheid aangenomen wanneer het financiële belang een lager bedrag dan € 1.000,- betreft.
5.5.4.
Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang moet afzonderlijk worden bepaald voor elke fase van het geding waarop het verzoek om vergoeding van immateriële schade betrekking heeft (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) aan de hand van de standpunten die de belanghebbende in die fase heeft ingenomen. [6]
5.6.
Voorgaande uitgangspunten betekenen in dit geval het volgende. Appellant beoogt met zijn hoger beroep bijzondere bijstand te krijgen voor de kosten van tandheelkundige behandelingen tot een bedrag van € 770,56. Dit bedrag is dus zijn financiële belang bij de procedure en is minder dan € 1.000,-. De Raad is van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn met ruim zes maanden is overschreden.

Conclusie en gevolgen

6. Uit 4.2 en 4.2.1 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 7 april 2021 herroepen. De Raad bepaalt dat het college alsnog bijzondere bijstand verleent voor de gevraagde kosten van tandheelkundige behandelingen tot een bedrag van € 770,56.
7.1.
Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (2 punten, € 907,- per punt) en € 1.814,- in hoger beroep (2 punten, € 907,- per punt) voor verleende rechtsbijstand en € 18,34 voor in beroep en € 58,14 voor in hoger beroep gemaakte reiskosten. In totaal gaat het dus om een bedrag van € 3.704,48. Voor vergoeding van (andere) kosten buiten het Besluit proceskosten bestuursrecht bestaat geen grond. Anders dan appellant heeft betoogd, vindt de Raad daarvoor in de door appellant aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2024 geen steun. [7]
7.2.
Appellant krijgt ook een vergoeding voor het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van, in totaal, €186,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 oktober 2022;
  • herroept het besluit van 7 april 2021 en bepaalt dat het college bijzondere bijstand toekent voor de gevraagde kosten van tandheelkundige behandelingen tot een bedrag van € 770,56;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.704,48;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels

Beleidsregels bijzondere bijstand van de gemeente Heerenveen (geldig tot 1 januari 2025)
Artikel 17 Tandheelkundige hulp
1. Het college verstrekt geen bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige behandeling.
2. Het college kan in bijzondere omstandigheden afwijken van lid 1. Een bijzondere situatie is in ieder geval een acute noodsituatie waarbij behandeling niet uitgesteld kan worden en de belanghebbende geen middelen heeft om de behandeling te betalen.
(…)
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.9.6.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:791.
5.ECLI:NL:HR:2024:853, onder 3.4.3.
6.Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 en de uitspraak van 19 augustus 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1228.