ECLI:NL:CRVB:2025:1547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
23/2568 WMO15-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang bij weigering maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die in oktober 2021 met haar kinderen uit de Dominicaanse Republiek naar Nederland was teruggekeerd, had een verzoek ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Dit verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen, omdat appellante niet dakloos was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat er wel procesbelang was, onder andere vanwege haar verzoek om vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellante geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak, omdat het verzoek om maatschappelijke opvang betrekking had op een periode die al was verstreken. Appellante en haar kinderen hadden inmiddels een appartement en waren niet langer afhankelijk van maatschappelijke opvang. De Raad oordeelde dat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet relevant was voor een toekomstige periode. Daarnaast werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat appellante niet voldoende bewijs had geleverd van psychische schade. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen zelfstandig procesbelang was voor de verzoeken van appellante. Hierdoor kreeg zij geen vergoeding voor haar proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2023, 22/6282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 2 oktober 2025
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: C.K. Teunissen
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 oktober 2025. Voor appellante is verschenen mr. G.A.S. Maduro, advocaat. Het college is niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1976, is in oktober 2021 (samen met haar minderjarige kinderen) van de Dominicaanse Republiek naar Nederland teruggekeerd. Laatstelijk heeft zij zich op 6 september 2022 bij het Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam gemeld voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 6 september 2022, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 november 2022 (bestreden besluit), het verzoek van appellante om maatschappelijke opvang afgewezen. Het college heeft hieraan – onder meer – ten grondslag gelegd dat appellante niet is aangewezen op maatschappelijke opvang, omdat zij niet dakloos is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft (samengevat) het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is het procesbelang gelegen in haar verzoek om vergoeding van immateriële schade en in haar verzoek om vergoeding van de (proces)kosten in bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of appellante nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
4.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Dat betekent dat er aanleiding is om een (hoger) beroep inhoudelijk te beoordelen indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een reeds verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig zijn in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.2.
Vaststaat dat het hier gaat om de weigering van een maatwerkvoorziening voor maatschappelijke opvang over een periode die al is verstreken. Een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit is in dit geval niet van belang voor een toekomstige periode. Appellante en haar kinderen beschikken namelijk vanaf 14 april 2023 over een appartement met drie slaapkamers. Daarmee is in onderdak voor haar en haar kinderen voorzien.
4.3.
In het door appellante naar voren gebrachte verzoek om vergoeding van immateriële schade is evenmin procesbelang gelegen. Hiervoor is het volgende van belang.
4.3.1.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het bestreden besluit. [1]
4.3.2.
In het geval van appellante en haar kinderen is aan voorgenoemd vereiste niet voldaan. Appellante heeft – onder verwijzing naar de verklaring van een wijkcoach van 9 februari 2023 – aangevoerd dat zij en haar kinderen in de te beoordelen periode (van 6 september 2022 tot en met 22 november 2022) in hotels hebben moeten verblijven en dat hierdoor voor haar kinderen onvoldoende gelegenheid bestond om huiswerk te maken en om klasgenoten te ontvangen. Volgens appellante heeft dit geleid tot psychische klachten en stress bij haar en haar kinderen. Naar het oordeel van de Raad is deze toelichting te algemeen en summier, en bovendien niet ondersteund met bewijs voor het ontstaan van geestelijk letsel als vorenbedoeld. De Raad acht het daarom op voorhand onaannemelijk dat appellante (en haar kinderen) als gevolg van de besluitvorming van het college schade hebben geleden. De Raad oordeelt daarom met de rechtbank dat aan het verzoek om immateriële schadevergoeding geen procesbelang kan worden ontleend. De Raad laat dan nog daar dat zeker niet valt uit te sluiten dat appellante, als wel maatschappelijke opvang was verleend, in de periode in geding met haar kinderen ook in een hotel zou zijn geplaatst.
4.4.
Van een zelfstandig procesbelang wegens het niet vergoeden van de kosten die in bezwaar zijn gemaakt, is evenmin sprake. In twee uitspraken van de Raad van 2 april 2024 is uiteengezet dat, anders dan voorheen, het niet inwilligen van een verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar in beginsel niet een zelfstandig procesbelang in (hoger) beroep oplevert. [2] Volgens vaste rechtspraak leidt een verzoek om vergoeding van proceskosten in beroep en/of hoger beroep evenmin tot zelfstandig procesbelang. [3]

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) C.K. Teunissen (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1394.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3885.