ECLI:NL:CRVB:2025:1541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
24/1110 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van een WIA-uitkering en de gevolgen van de toeslagenaffaire

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van een WIA-uitkering. Appellante, die slachtoffer is van de toeslagenaffaire, betwistte de hoogte van haar dagloon, vastgesteld op € 136,31, en voerde aan dat haar arbeidsduur in de referteperiode was verminderd door financiële problemen, waardoor het dagloon niet representatief zou zijn. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 september 2025, waarbij appellante via videobellen aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat, mr. J. van Helden. Het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen. De Raad oordeelde dat het Uwv het dagloon correct had vastgesteld volgens de geldende wet- en regelgeving en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet leidden tot een onevenredige uitkomst en dat de kosten van bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat het primaire besluit niet was herroepen. De uitspraak bevestigt de vaststelling van het dagloon en wijst de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 maart 2024, 23/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv het dagloon van de per 30 januari 2023 aan appellante toegekende WIA-uitkering terecht heeft vastgesteld op € 136,31. Appellante heeft aangevoerd dat zij slachtoffer is van de toeslagenaffaire. Omdat zij de kinderopvang niet meer kon betalen, heeft zij haar arbeidsduur gedurende acht van de twaalf maanden in de referteperiode teruggebracht van 32 naar 24 uur per week. Een groot deel van het genoten loon in de referteperiode is daardoor volgens appellante niet representatief. Hierdoor valt het dagloon van de WIA-uitkering lager uit. Appellante is van mening dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de strikte toepassing van de dagloonregels in haar geval leidt tot een onevenredige uitkomst. Het dagloon had daarom moeten worden berekend op basis van het loon dat zij in de referteperiode zou hebben genoten als zij 32 uur per week zou zijn blijven werken. De Raad volgt appellante hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het dagloon juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van Helden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 september 2025. Appellante is verschenen via videobellen, bijgestaan door mr. Van Helden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 4 januari 2023 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 januari 2023 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het WIA-dagloon is hierbij vastgesteld op € 136,31 (na indexering). Voor de berekening van het dagloon is het Uwv uitgegaan van het loon dat appellante heeft genoten in de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 januari 2021, de zogenoemde referteperiode.
1.2.
Bij besluit van 7 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de berekening van het WIA-dagloon heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 13 van de Wet WIA en de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Partijen verschillen van inzicht over het antwoord op de vraag of in het concrete geval van appellante sprake is van zodanige onevenredigheid dat het Uwv aanleiding had moeten zien om af te wijken van de geldende dagloonregelgeving. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft geoordeeld dat de motivering door het Uwv in het bestreden besluit te summier is om als voldoende aan te merken. De rechtbank heeft het motiveringsgebrek, gelet op de in de verweerschriften gegeven aanvullende motivering, gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vanwege de toepassing van deze bepaling heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht moet vergoeden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij slachtoffer is van de toeslagenaffaire. Omdat de kinderopvangtoeslag was stopgezet per 1 maart 2019 en appellante daardoor de kinderopvang niet meer kon betalen, heeft appellante haar arbeidsduur per 1 maart 2019 teruggebracht van 32 naar 24 uur per week. Per 1 oktober 2020 is zij weer 32 uur per week gaan werken. In de referteperiode voor de berekening van het dagloon vallen dus acht maanden waarin appellante minder uren heeft gewerkt en daardoor ook minder loon heeft ontvangen dan voor haar gebruikelijk was. Dit is het gevolg van bijzondere omstandigheden en leidt volgens appellante in haar geval tot een onevenredige uitkomst. Daarom had het Uwv volgens appellante artikel 16 van het Dagloonbesluit in zoverre buiten toepassing moeten laten, dat niet uit had moeten worden gegaan van het loon dat zij feitelijk heeft genoten in de referteperiode maar van het loon dat zij zou hebben ontvangen als zij 32 uur per week was blijven werken. Appellante heeft weliswaar een vergoeding van de Nederlandse Staat gekregen voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de toeslagenaffaire, maar voor wat betreft de inkomensschade, is alleen rekening gehouden met inkomensschade tot maart 2024. Zij is hiermee niet volledig gecompenseerd voor de inkomensschade als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft ter zitting nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten van bezwaar.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het dagloon
4.2.
Net als in beroep is ook in hoger beroep niet in geschil dat de wijze waarop het Uwv het dagloon heeft berekend in overeenstemming is met de daarvoor geldende bepalingen in de Wet WIA en het Dagloonbesluit. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv in het geval van appellante van de voorgeschreven berekeningswijze had moeten afwijken, omdat dit leidt tot een onevenredige uitkomst.
4.3.
Met het bestreden besluit heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 16 van het Dagloonbesluit. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een gebonden bevoegdheid die is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Bij een gebonden bevoegdheid heeft op het niveau van het algemeen verbindend voorschrift al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel ook de evenredigheid van het besluit gegeven. Het te nemen besluit volgt namelijk uit het wel of niet vervuld zijn van de toepassingsvoorwaarden en het bestuursorgaan hoeft daarbij geen belangenafweging te maken. Toch kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in een voorliggend geval toepassing van het algemeen verbindend voorschrift voor een of meer belanghebbenden zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit is het geval als er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredig nadelige uitkomst leidt, dat wil zeggen: als het besluit in de gegeven omstandigheden voor betrokkene onredelijk bezwarend is. [1] De door appellante gestelde bijzondere omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat het bestreden besluit voor haar onredelijk bezwarend is. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.
De Raad heeft al eerder overwogen dat de referteperiode voor de vaststelling van het dagloon dwingend volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Uit deze regeling van de referteperiode volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet bepalend is het loon dat werd genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon). Hieraan is inherent dat periodes waarin minder loon is genoten tijdens de referteperiode, een negatieve invloed hebben op de hoogte van het dagloon. De besluitgever heeft hiermee rekening gehouden en maakt daarbij geen onderscheid naar de reden waarom in een periode minder loon is ontvangen. [2] De stelling van appellante dat zij in de referteperiode minder loon heeft genoten doordat zij door het stopzetten van de kinderopvangtoeslag tijdelijk minder is gaan werken, maakt niet dat in haar geval zou moeten worden afgeweken van het historisch dagloon. Voor zover appellante meent dat zij niet voldoende is gecompenseerd voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de toeslagenaffaire, ligt het op haar weg om zich te wenden tot de instanties die daarover gaan. Er is daarom in dit geval geen aanleiding om, in afwijking van de Wet WIA en het Dagloonbesluit, het dagloon hoger vast te stellen.
De kosten van bezwaar
4.5.
Ook de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten van bezwaar, slaagt niet. Op grond van artikel 7:15 van de Awb kunnen de kosten van bezwaar alleen voor vergoeding in aanmerking komen als het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In dit geval is het primaire besluit niet herroepen en komen de kosten van bezwaar reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de vaststelling van het dagloon van de WIA-uitkering op € 136,31 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van H.A. Baars als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H.A. Baars

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 13 van de Wet WIA:
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
[…]
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
[…]
Artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit:
Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
Artikel 16 van het Dagloonbesluit (tekst geldend op 30 januari 2023):
Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
(A – B + C) / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en
D staat voor 261.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb:
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van het CBb van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, r.o. 8.2.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2458, en van 16 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:602.