ECLI:NL:CRVB:2025:1498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
24/2832 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv om appellant geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 27 juli 2020 ziekmeldde met fysieke klachten, betwistte de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam en dat de combinatie van zijn klachten onvoldoende was meegewogen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms'. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2024, 24/4997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 25 juli 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 september 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. V.C.D. Klaassen, kantoorgenoot van mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schilder voor 37 uur per week. Op 27 juli 2020 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 20 juli 2023 (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juli 2023 besloten appellant met ingang van 25 juli 2022 geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij 33,83%, en dus minder dan 35%, arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 10 april 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het volgende overwogen. Het onderzoek heeft op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 maart 2024 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat uit zijn onderzoek niet is gebleken dat appellant op de datum in geding meer beperkt is dan door de primaire arts in de FML is opgenomen.
2.1.
De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld dat de primaire arts bij het vaststellen van de beperkingen van appellant voldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat appellant een aantal zaken zelf in de hand heeft, zoals het aanhouden van een goede dagstructuur, minder gebruik van alcohol en een gezondere leefstijl in het algemeen.
2.2.
De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gevolgd in zijn standpunt dat de gestelde slaapproblemen van appellant niet voortkomen uit een geobjectiveerde aandoening. De slaapproblemen zijn ook te wijten aan niet als ziekte aan te merken factoren, zoals een zelfverkozen slecht en onregelmatig dag-nachtritme, weinig beweging en overmatig alcoholgebruik in de avond. De verzekeringsartsbezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen medische grond aanwezig is om een urenbeperking op te nemen.
2.3.
Ook heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat er in de huidige beoordeling geen rekening gehouden kan worden met de toename van de klachten sinds april 2023. In die maand heeft appellant tweemaal een TIA doorgemaakt.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 april 2024 op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant en dat hij op juiste wijze de mate van arbeidsongeschiktheid heeft berekend.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij vindt dat het Uwv in de FML onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor zijn fysieke en psychische klachten en zijn slaapstoornissen. Bovendien is volgens appellant het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden omdat in strijd met de rechtspraak [1] dat bij complexe klachten een multidisciplinaire benadering noodzakelijk is, deze multidisciplinaire benadering ontbreekt. Het Uwv heeft onvoldoende aandacht besteed aan de combinatie van klachten en uit de rechtspraak volgt ook dat bij een samenloop van klachten rekening moet worden gehouden met de onderlinge versterking van beperkingen. Verder heeft appellant aangevoerd dat uit de rechtspraak [2] volgt dat chronische vermoeidheid een grond is voor het toepassen van een urenbeperking.
3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 maart 2024 geconcludeerd dat de beperkingen in de FML niet volledig de klachten van appellant dekken. Ten onrechte heeft de rechtbank deze nieuwe informatie niet in acht genomen.
3.2.
Appellant heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Appellant stelt dat sprake is van een onzorgvuldig tot stand gekomen besluit, inequality of arms (hij heeft onvoldoende ruimte gekregen om het oordeel van de verzekeringsartsen effectief te betwisten) en omdat de rechtbank onvoldoende inhoudelijk heeft gereageerd op de argumenten van appellant, onder meer over de urenbeperking en de cumulatie van klachten.
3.3.
Tot slot zijn volgens appellant de geselecteerde functies voor hem ongeschikt.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [3] heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het hoger beroep van appellant geeft aanleiding om de hoger beroepsgronden te beoordelen aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid
5.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Anders dan appellant heeft betoogd bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de artsen van het Uwv de combinatie van klachten van appellant onvoldoende hebben laten meewegen. Dat volgt niet uit de door appellant genoemde rechtspraak, alleen al niet vanwege het feit dat die rechtspraak niet ziet op de concrete situatie van appellant. Zoals het Uwv ter zitting van de rechtbank en de Raad heeft toegelicht is het de expertise van een verzekeringsarts om zich een totaalbeeld van een betrokkene te vormen en dus ook de combinatie van klachten in acht te nemen. Dat de mogelijke wisselwerking tussen verschillende klachten niet expliciet is benoemd, betekent niet dat daarmee geen rekening is gehouden. Appellant is onderzocht door een arts van het Uwv en na de hoorzitting heeft aanvullend medisch onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Niet gebleken is dat appellant rond de datum in geding (25 juli 2022) in behandeling was. Uit de gedingstukken volgt dat appellant pas in juli 2023 bij Rijndam Revalidatie is gestart met een behandeling. Deze behandeling zag op de gevolgen van twee TIA’s in april 2023, waarvan de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gevolgen daarvan buiten dit geschil vallen. Het gaat in deze procedure immers om de medische belastbaarheid van appellant op 25 juli 2022. De artsen van het Uwv hebben daarom terecht geen aanleiding gezien om meer medische informatie op te vragen.
Stap 2: equality of arms
5.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft ruimte gehad om in bezwaar, beroep en hoger beroep medische informatie van zijn behandelaars te overleggen. Hij heeft niet onderbouwd dat hij deze informatie niet kon verkrijgen van behandelaren. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
5.5.
Wat appellant in hoger beroep over de medische beoordeling heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellant heeft zich in hoger beroep niet beroepen op nieuwe of andere medische informatie dan in beroep door de rechtbank is beoordeeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de medische beoordeling en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid.
5.6.
Anders dan appellant heeft aangevoerd blijkt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt heeft ingenomen dat de FML niet volledig de klachten van appellant dekt. In zijn rapport van 30 maart 2024 concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist expliciet dat de FML die mogelijkheden juist weergeeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat onvoldoende kenmerken van een PTSS bestaan en dat de primaire arts voldoende rekening heeft gehouden met de objectiveerbaar aanwezige psychische klachten. Voor zover de artroseklachten plausibel en consistent zijn, heeft de primaire arts daartoe ook beperkingen aangenomen. Het Uwv heeft er rekening mee gehouden dat appellant beschikt over een stoma en ook met wat appellant daarover heeft verteld. Het stoma is onderzocht door de primaire arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire arts gevolgd in de conclusie dat gelet op de behandeling van de colitis ulcerosa, de ernst als mild kan worden ingeschat.
5.7.
De primaire arts heeft getoetst aan de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast overtuigend gemotiveerd dat slaapapneu niet is geobjectiveerd en dat de slaapproblemen van appellant voor een deel ook te wijten zijn aan niet als ziekte aan te merken factoren, zoals een zelfverkozen slecht en onregelmatig dag-nachtritme en overmatig alcoholgebruik in de avond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor een verdergaande urenbeperking.
5.8.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
5.9.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Uitgaande van de FML van 20 juli 2023 wordt in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dat afdoende gemotiveerd in zijn rapport van 8 april 2024.

Conclusie en gevolgen

5.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant vanaf 25 juli 2022 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van H.A. Baars als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025.

(getekend) W.R. van der Velde

(getekend) H.A. Baars

Voetnoten

1.Appellant verwijst naar uitspraken van de Raad van 22 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1371 en 27 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:616.
2.Appellant verwijst naar een niet te traceren uitspraak van de Raad.
3.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.