ECLI:NL:CRVB:2022:1371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
20/3484 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van medisch onderzoek en expertise

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 16 april 2012 ziek meldde vanwege psychische en fysieke klachten. Appellant ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar na een hersteldverklaring heeft hij een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,40% per 14 april 2014 en 43,57% per 1 april 2019, maar appellant betwist deze vaststellingen en stelt dat zijn belastbaarheid is overschat.

De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er geen urenbeperking is aangenomen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische en fysieke klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.

De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek, inclusief psychiatrische en orthopedische expertise, zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn voor een andersluidend oordeel. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3484 WIA

Datum uitspraak: 22 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 augustus 2020, 19/4569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Kroatië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alkemade. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 16 april 2012, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond
van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld wegens psychische klachten en rugklachten. Appellant heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen tot
zijn hersteldverklaring per 5 augustus 2013. Op 22 augustus 2013 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld vanuit de WW wegens dezelfde klachten. Het Uwv heeft geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen per deze datum. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 oktober 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2017, 13/6890, is het beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 oktober 2013 vernietigd. De rechtbank heeft het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant per 22 augustus 2013 geschikt is voor zijn arbeid in de zin van de ZW. Het Uwv heeft berust in deze uitspraak en heeft appellant alsnog per 22 augustus 2013 een ZWuitkering toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 3 november 2017 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend bij het Uwv. In verband met deze aanvraag heeft een verzekeringsarts een expertise laten verrichten door psychiater J.K. van der Veer. Ook heeft de verzekeringsarts een orthopedische expertise laten verrichten door orthopedisch chirurg W.J. van der Ham. Van beide expertises zijn op 8 januari 2019 rapporten uitgebracht. Uit de psychiatrische expertise komt naar voren dat bij appellant sprake is van een chronisch verlopende licht tot matige depressieve stoornis met angstige spanning. Dit was ook het geval in 2014. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant per datum einde wachttijd, 13 april 2014, en per 9 januari 2019 neergelegd in een FML van 16 januari 2019. Appellant is beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren en er zijn beperkingen aangenomen voor nek-, knie-, en rugbelastende activiteiten. Volgens de verzekeringsarts is er geen indicatie voor een beperking in duurbelastbaarheid. Op basis van deze belastbaarheid heeft een arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 april 2014 vastgesteld op 46,40% en per 9 januari 2019 op 43,57%.
1.3.
Bij besluit van 26 maart 2019 (besluit 1) heeft het Uwv na afloop van de voorgeschreven wachttijd aan appellant per 14 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 46,40%. Bij besluit van 21 januari 2019 (besluit 2) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 januari 2019 vastgesteld op 43,57%. Dit betekent dat de WGA-vervolguitkering van appellant per 1 april 2019 wordt verlaagd. Appellant heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt omdat hij van mening is dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft overschat.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2019 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 21 januari 2019 en 26 maart 2019 ongegrond verklaard. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep twee beperkingen voor persoonlijk functioneren in arbeid toegevoegd aan de FML. Met inachtneming van de gewijzigde FML zijn per beide data in geding een paar functies komen te vervallen maar er resteren voldoende functies die in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant blijft per 14 april 2014 ongewijzigd 46,40% en per 1 april 2019 ongewijzigd 43,57%.
1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 18 juli 2019. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 11 mei 2020 de FML opnieuw aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor beide data in geding een beperking voor dynamische hoofdbewegingen toegevoegd. In verband hiermee is per 13 april 2014 één functie komen te vervallen en zijn per 9 januari 2019 twee functies komen te vervallen. Omdat dit reservefuncties betreft, heeft dit geen consequentie voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 april 2014 en per 1 april 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Ook is er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van het Uwv over de belastbaarheid van appellant per beide data in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd waarom in de FML geen beperkingen zijn opgenomen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht. In het rapport van psychiater E.W. Jongenotter van 6 juni 2014 en de diverse rapporten van de behandelend psychiater in Kroatië, B. Potočnik, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom geen urenbeperking is aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 mei 2020, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv zijn psychische en fysieke belastbaarheid heeft overschat en dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen wegens zijn chronische vermoeidheid. Volgens appellant is ten onrechte geen beperking aangenomen op punt 4.22 in de FML (knielen of hurken), terwijl er wel beperkingen zijn aangenomen voor geknield of gehurkt actief zijn. Wat betreft de psychische belastbaarheid heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van het rapport van psychiater Van der Veer, die appellant ruim vier jaar na 13 april 2014 heeft gesproken. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte geen beperkingen aangenomen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport van 6 juni 2014 van psychiater Jongenotter en informatie van zijn behandelend psychiater Potočnik. Potočnik heeft in een brief van 29 oktober 2018 verklaard dat in 2014 sprake was van een verslechterde depressieve stoornis die in dat jaar een niveau heeft bereikt van een zware depressieve episode zonder psychotische symptomen. Jongenotter heeft appellant tweemaal gesproken in september 2013. Jongenotter heeft vastgesteld dat bij appellant sprake was van een ernstige depressie en dat hij forse concentratiestoornissen had.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een rapport van 20 januari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd waarom het Uwv de conclusies van de in bezwaar ingeschakelde psychiater Van der Veer heeft gevolgd en niet is uitgegaan van de door Jongenotter en Potočnik gestelde diagnoses.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Zoals ter zitting met partijen is besproken, gaat het in deze zaak om twee data in geding, te weten 14 april 2014 en 1 april 2019. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 april 2014 terecht heeft vastgesteld op 46,40% en per 1 april 2019 op 43,57%. Het Uwv heeft voor beide data dezelfde belastbaarheid vastgesteld, zoals neergelegd in de FML van 11 mei 2020. Tussen partijen is in geschil of het Uwv voldoende beperkingen heeft aangenomen wegens de psychische en fysieke klachten van appellant. Ook is in geschil of het Uwv per beide data terecht geen urenbeperking heeft aangenomen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv, waarbij in de primaire fase zowel een psychiatrische als een orthopedische expertise is verricht, zorgvuldig is geweest. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv.
Wat betreft de psychische belastbaarheid wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt, zoals neergelegd in het rapport van 24 juni 2019 en nader gemotiveerd in het rapport van 20 januari 2022, dat er geen aanleiding is om de conclusies van Van der Veer in het rapport van 8 januari 2019 niet te volgen. Het rapport van Van der Veer geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Van der Veer heeft appellant gesproken tijdens een spreekuurcontact en hij heeft kennis genomen van de in 3.1 vermelde informatie van psychiaters Potočnik en Jongenotter. De conclusies van Van der Veer zijn inzichtelijk en consistent. Van der Veer heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een persisterende depressieve stoornis met angstige spanning, licht tot matig. Van der Veer heeft geen cognitieve beperkingen vastgesteld bij appellant. Volgens Van der Veer verschilt de situatie van appellant tijdens het onderzoek op 14 november 2018 niet met die van april 2014. Appellant heeft zelf ook tegenover Van der Veer verklaard dat rond de datum van april 2014 sprake was van eenzelfde beeld als nu. In navolging van het rapport van Van der Veer is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor beide data in geding uitgegaan van een lichte depressie bij appellant en heeft hij geen cognitieve beperkingen aangenomen. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook meegewogen dat uit het neuropsychologisch onderzoek van 29 augustus 2013 geen cognitieve stoornissen bij appellant naar voren zijn gekomen. Tijdens het neuropsychologisch onderzoek heeft appellant ook complexe aandachtstaken uitgevoerd en hierop heeft appellant een gemiddeld resultaat laten zien. Gelet op het rapport van Van der Veer, in samenhang bezien met het neuropsychologisch onderzoek van 29 augustus 2013, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om appellant beperkt te achten voor het vasthouden en verdelen van de aandacht.
4.4.
Er is ook geen grond voor het oordeel dat het Uwv de fysieke belastbaarheid van appellant heeft overschat. In de rapporten van 24 juni 2019 en 11 mei 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de fysieke belastbaarheid op basis van de bevindingen van de orthopedische expertise juist is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant beperkingen heeft als gevolg van degeneratieve afwijkingen van de wervelkolom, de knieën en de (voor)voeten. De afwijkingen van de knieën zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zo ernstig dat appellant niet kortdurend kan knielen of iets van de grond kan pakken. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven om aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat er geen grond is voor het aannemen van een urenbeperking. Appellant heeft aangevoerd dat hij zowel door zijn depressieve klachten als door zijn prostaatproblemen vaak slecht slaapt, waardoor hij chronische vermoeidheidsklachten ervaart. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsartsen van het Uwv zowel de psychische als de lichamelijke klachten hebben meegenomen in de beoordeling en deze klachten ook in onderlinge samenhang hebben bezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is voor een urenbeperking vanwege een verstoorde energiehuishouding omdat bij appellant geen sprake is van een aandoening die een sterke energetische belemmering oplevert.
4.6.
Tot slot wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies per 14 april 2014 en per
1 april 2019 in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M.M. Chevalier