In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 10 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant voor het laatst werkte als leidinggevende schoonmaak en zich op 13 augustus 2019 ziekmeldde met schouder- en rugklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van de bevindingen van de arts en arbeidsdeskundige. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv voldoende informatie had ingewonnen bij de huisarts en dat het niet noodzakelijk was om informatie op te vragen bij de behandelend neuroloog van appellant. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend aan appellant. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.