ECLI:NL:CRVB:2025:149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
23/2627 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 10 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant voor het laatst werkte als leidinggevende schoonmaak en zich op 13 augustus 2019 ziekmeldde met schouder- en rugklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van de bevindingen van de arts en arbeidsdeskundige. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv voldoende informatie had ingewonnen bij de huisarts en dat het niet noodzakelijk was om informatie op te vragen bij de behandelend neuroloog van appellant. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend aan appellant. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/2627 WIA
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2023, 22/3011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv aan appellant per 10 augustus 2021 terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest en heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend aan appellant.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op een vraag van de Raad heeft het Uwv gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als leidinggevende schoonmaak bij [werkgever] voor 40 uur per week. Op 13 augustus 2019 heeft hij zich ziekgemeld met schouder- en rugklachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant voorbeeldfuncties geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 21 oktober 2021 geweigerd appellant met ingang van 10 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant gehoord op een telefonische hoorzitting op 31 januari 2022 in aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens het verslag hiervan heeft hij tijdens de hoorzitting verklaard dat hij in 2019 voor het laatst bij zijn behandelend neuroloog prof. dr. P. Portegies is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 mei 2022 vermeld dat naar aanleiding van wat appellant naar voren had gebracht tijdens de hoorzitting, informatie is opgevraagd bij de huisarts en dat de huisarts in een rapport van 18 maart 2022 heeft vermeld dat appellant zich binnenkort zal wenden tot neuroloog Portegies met vragen over pijnstilling en toekomstige behandeling. Bij het rapport van de huisarts is onder meer de correspondentie van de neuroloog van 17 augustus 2017 en 12 juni 2019 gevoegd. Uit de verkregen informatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk dat appellant chronische pijnklachten van de rug heeft waarvoor hij pijnbehandeling krijgt, terwijl er geen ernstige onderliggende afwijkingen zijn gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van 29 april 2022 aanvullende beperkingen aangenomen in verband met de door appellant gebruikte medicatie en ook opgenomen dat appellant niet aan zijn werkplek gebonden mag zijn door voetpedaalbediening. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 mei 2022 te kennen gegeven dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies ook met de gewijzigde FML geschikt zijn voor appellant.
1.3.
Bij besluit van 12 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het niet onzorgvuldig was dat het Uwv geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend specialist van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij de huisarts omdat de huisarts doorgaans over alle informatie beschikt. Daarbij heeft appellant volgens de informatie van de huisarts de behandelend specialist voor het laatst in 2019 bezocht, terwijl de beoordelingsdatum 10 augustus 2021 is. Het is niet gebleken dat appellant rond de beoordelingsdatum een behandeling bij de specialist onderging. Ook heeft appellant niet aangevoerd welke concrete aanvullende beperkingen zouden moeten blijken uit de informatie van de specialist. Dat ondanks het verzoek van appellant in de bezwaarfase om een fysiek medisch onderzoek op een spreekuur dit niet heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank met een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 mei 2023 voldoende gemotiveerd geacht. In dit rapport is
onder meervermeld dat het rapport van de primaire arts blijk geeft van een adequaat onderzoek, zowel lichamelijk als psychisch. De rechtbank heeft overwogen dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit omdat pas met het rapport van 19 mei 2023 voldoende is gemotiveerd waarom van een fysiek spreekuur is afgezien en dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd omdat de motivering in beroep is gegeven en appellant hierop heeft kunnen reageren. Het Uwv is om deze reden opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te betalen en veroordeeld tot een vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens omdat hij vindt dat de wijze waarop het onderzoek door het Uwv heeft plaatsgevonden onzorgvuldig is geweest. In bezwaar heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden en er is ten onrechte in geen enkele fase van de procedure informatie opgevraagd bij zijn behandelend neuroloog. Hij was op de beoordelingsdatum volledig arbeidsongeschikt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De Raad heeft op 23 juni 2021 [1] uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Overwogen is dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Afwijking van deze hoofdregel is slechts bij uitzondering mogelijk. De motivering dat in de primaire fase adequaat onderzoek is gedaan door een primaire arts, niet zijnde een geregistreerd verzekeringsarts, kan niet als motivering voor de uitzondering dienen. [2]
4.3.
De Raad heeft het Uwv bij brief van 9 oktober 2024 verzocht om antwoord te geven of het medisch onderzoek voldoet aan wat is bepaald in de uitspraken van 23 juni 2021 en 5 oktober 2022 [3] . De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 oktober 2024 herhaald dat het onderzoek door de primaire arts adequaat en voldoende uitgebreid was en dat er geen enkele reden was om aan het rapport van de primaire arts te twijfelen. Zoals in 4.2 is weergegeven kan dit niet als voldoende motivering dienen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport echter ook te kennen gegeven dat, en waarom, met de ontvangen medische informatie een voldoende heroverweging in bezwaar mogelijk was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport daarmee alsnog voldoende overtuigend gemotiveerd waarom lichamelijk onderzoek niet werd uitgevoerd. Daarnaast is tijdens de zitting duidelijk geworden dat appellant minder beperkingen door zijn rugklachten heeft, waardoor een lichamelijk onderzoek nu geen toegevoegde waarde meer kan hebben.
4.4.
Hierbij is in dit geval ook van belang dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Er is nog altijd geen medische informatie waaruit naar voren komt dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld. Het standpunt van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, enkel omdat geen informatie is ingewonnen bij neuroloog Portegies, wordt niet gevolgd. Behandelend specialisten rapporteren doorgaans aan de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht informatie bij de huisarts opgevraagd. Appellant heeft niet betoogd dat hij tussen 2019 en de in geding zijnde datum nog bij neuroloog Portegies is geweest of dat deze neuroloog rond de beoordelingsdatum iets heeft vastgesteld bij appellant wat eerder nog niet bekend was. Het is dan ook niet aannemelijk dat het opvragen van informatie bij deze neuroloog zou kunnen leiden tot een andere medische beoordeling.
4.5.
Alhoewel voor de rugklachten van appellant geen oorzaak is gevonden, is door het Uwv met deze klachten rekening gehouden. In de FML van 8 september 2021 en de FML van 29 april 2022 zijn beperkingen aangenomen voor trillingsbelasting, frequent buigen tijdens het werk, duwen en trekken, tillen en dragen tijdens het werk, lopen, trappenlopen, zitten en staan. Ook is een arbeidsduurbeperking aangenomen. In de FML van 29 april 2022 zijn nog beperkingen toegevoegd in verband met het medicijngebruik door appellant voor werken met gevaarlijke machines of op hoogtes en voor beroepsmatig vervoer. Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat hiermee onvoldoende beperkingen zijn aangenomen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat het Uwv pas in hoger beroep een toereikende onderbouwing van het bestreden besluit heeft gegeven is sprake van een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden moet worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Deze bestaan uit de reiskosten voor het bijwonen van de zitting ten bedrage van € 16,20 (openbaar vervoer 2e klas). Ook moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 136,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 16,20;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2133 en van 8 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:229.
3.CRvB 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2133.