ECLI:NL:CRVB:2024:229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
21/2984 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en gebrek aan spreekuurcontact met geregistreerde verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig was. Appellante, die zich ziekmeldde na een auto-ongeluk en later een operatie onderging, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om haar uitkering te weigeren op basis van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid. De Raad constateert dat er in de bezwaarfase geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met een geregistreerde verzekeringsarts, wat in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Raad geeft het Uwv de opdracht om het gebrek in het besluit te herstellen en een deugdelijke motivering te geven voor de weigering van de WIA-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en het naleven van procedures in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

21/2984 WIA-T
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2021, 18/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] B.V. (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 8 september 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak gelijktijdig met zaak 21/2983 ZW over het verzoek tot veroordeling in de proceskosten behandeld op een zitting van 16 november 2023. Voor appellante is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. In zaak 21/2983 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante per 22 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig was en geeft het Uwv opdracht om dit gebrek te herstellen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als kassamedewerker bij [Naam bedrijf] voor 14,62 uur per week. Op 25 augustus 2015 heeft zij zich met schouderklachten na een auto-ongeval ziekgemeld. In maart 2017 is appellante geopereerd aan haar linkerschouder. Na het ongeluk heeft appellante ook psychische klachten gekregen.
1.2.
Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft appellante op 30 juni 2017 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en haar beperkingen vastgelegd in de
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2017. De arts heeft na telefonisch contact met de behandelaar van appellante een aanvullend rapport van 4 september 2017 opgesteld. Onder beide rapporten van deze arts is vermeld dat het
Sociaal Medisch Oordeel (SMO) is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en vervolgens voor appellante voorbeeldfuncties geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 8 september 2017 geweigerd appellante met ingang van 22 augustus 2017 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft zich op 4 december 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding is zij op 8 januari 2018 op het spreekuur van een arts van het Uwv onderzocht.
1.4.
In de bezwaarfase heeft appellante een rapport van verzekeringsarts drs. D. van Arkel van 15 januari 2018 ingediend. De arts heeft in dit rapport vermeld dat hij appellante op 9 januari 2018 op het spreekuur heeft onderzocht. Appellante heeft een frozen shoulder en PTSS, is in grote mate ADL-afhankelijk en heeft daardoor geen benutbare mogelijkheden. Voor het geval het Uwv dit niet volgt heeft hij een FML met meer en verdergaande beperkingen opgesteld.
1.5.
Appellante is tijdens de hoorzitting op 23 mei 2018 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 26 juni 2018 vermeld dat er in bezwaar geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen. De toestand is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel later verslechterd waardoor appellante zich per 4 december 2017 heeft ziekgemeld en meer beperkingen aan de linkerarm heeft. Het rapport van Van Arkel ziet volgens de verzekeringsarts bewaar en beroep op deze nieuwe veranderde toestand. Verder zijn er geen aanwijzingen voor stoornissen in geheugen of concentratie en blijkt uit de anamnese in de rapporten van de primaire arts niet van
ADL-afhankelijkheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 27 juni 2018 te kennen gegeven dat er geen reden is om af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige.
1.6.
Het Uwv heeft op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.7.
Het Uwv heeft na de melding van appellante van 4 december 2017 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, haar wel een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend en deze uitkering bij besluit van 5 december 2018 beëindigd. Bij beslissing op bezwaar van 11 april 2019 heeft het Uwv haar bezwaar tegen het besluit van 5 december 2018 ongegrond verklaard.
Procedure bij de rechtbank
2.1.
Appellante heeft zowel tegen het bestreden besluit als het besluit van 11 april 2019 beroep ingesteld. De rechtbank heeft het onderzoek in beide zaken gelijktijdig behandeld en het onderzoek ter zitting in de beide zaken geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere vragen te laten beantwoorden.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens nader gemotiveerd waarom het rapport van 15 januari 2018 van Van Arkel geen betrekking heeft op de beoordelingsdatum 22 augustus 2017, waarna Van Arkel te kennen heeft gegeven dat dit rapport wel betrekking heeft op de datum 22 augustus 2017.
Uitspraak van de rechtbank
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv met de toelichting van het Uwv door middel van de aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft toegelicht waarom het rapport van Van Arkel niet tot een ander standpunt leidt. Omdat dit ten tijde van het bestreden besluit nog niet duidelijk was, was wel sprake van een zorgvuldigheidsgebrek en is dit hersteld met deze nadere toelichting. Het Uwv moet daarom de proceskosten vergoeden.
Standpunten in hoger beroep
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het onderzoek na herstel door het Uwv in beroep zorgvuldig is geweest. Haar beperkingen zijn onderschat. Gelet op het rapport van Van Arkel hadden er meer en verdergaande beperkingen in de FML aangenomen moeten worden en had de rechtbank een deskundige moeten benoemen. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij naar aanleiding van haar aanvraag om de WIA-uitkering is onderzocht door een arts die geen geregistreerde verzekeringsarts is, terwijl in de bezwaarfase geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden. Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, betoogd dat dit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is. Omdat er geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase moet volgens appellante worden uitgegaan van de bevindingen van Van Arkel. Ter zitting is hieraan toegevoegd dat de klachten van appellante ook op de beoordelingsdatum even erg waren als in januari 2018. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep betoogd dat het medisch onderzoek wel zorgvuldig heeft plaatsgevonden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de motivering van de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is
.Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
De zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Op 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Overwogen is dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 juni 2018 onder meer vermeld dat uit het rapport van de primaire arts volgt dat procedureel en inhoudelijk volgens de regels is gewerkt en dat goed naar de persoon van appellante is gekeken. Uit de gegevens die in bezwaar zijn ingebracht komen geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren over de datum in geding. In reactie op het verzoek van de Raad om nader te motiveren waarom een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft, heeft een (tweede) verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 9 november 2023 naar voren gebracht dat appellante is gezien door een arts waarbij het SMO tweemaal getoetst en akkoord bevonden is door een geregistreerde verzekeringsarts en appellante in bezwaar is gezien door een geregistreerde verzekeringsarts die de verzamelde gegevens mede op basis van eigen onderzoek heeft getoetst. Er is daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om te concluderen dat het medisch (verzekeringsgeneeskundig) onderzoek niet zorgvuldig was. Een spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen toegevoegde waarde.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet gevolgd in deze motivering. Afwijking van de in 4.3 geformuleerde hoofdregel is slechts bij uitzondering mogelijk. De motivering dat in de primaire fase adequaat onderzoek is gedaan door een primaire arts, niet zijnde een geregistreerd verzekeringsarts, kan niet als motivering voor de uitzondering dienen.
Ook is niet gebleken dat tijdens de hoorzitting met appellante is besproken of nog behoefte bestond aan een apart spreekuurcontact, terwijl een apart spreekuurcontact in de beslotenheid van een spreekkamer zowel bij fysieke klachten als bij psychische klachten van toegevoegde waarde kan zijn voor de in bezwaar te verrichten heroverweging. Daarom wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is geschied en dat onvoldoende vaststaat of de medische feiten juist zijn vastgesteld. Er is geen spreekuurcontact in de bezwaarfase geweest, terwijl het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de klachten van appellante en de aanwezige medische gegevens aanleiding geven om van een spreekuurcontact af te zien. Dit betekent dat het Uwv alsnog een deugdelijke motivering zal moeten geven dan wel dat een spreekuurcontact zal moeten plaatsvinden.
4.6.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, is met de door het Uwv in beroep gegeven nadere motivering het bestreden besluit nog niet deugdelijk gemotiveerd. Dat besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
6. De overige gronden van het hoger beroep kunnen in deze stand van de procedure onbesproken blijven.
7. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de (proces)kostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 28 juni 2018 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van N. Yalçınkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) N. Yalçınkaya

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.