ECLI:NL:CRVB:2025:1451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
23/1011 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van een IVA-uitkering en de toepassing van het Dagloonbesluit

Op 11 september 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de vaststelling van het dagloon van de appellant, die per 4 juli 2021 een IVA-uitkering ontving. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 78,28, waarbij het een loonloze periode van december 2018 tot en met mei 2019 buiten beschouwing had gelaten. De appellant betwistte deze vaststelling en voerde aan dat de strikte toepassing van de dagloonregels in zijn geval tot een onevenredige uitkomst leidde. De rechtbank Gelderland had eerder de uitspraak van het Uwv vernietigd, maar het Uwv had daarop een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. De Raad oordeelde dat het Uwv het dagloon correct had vastgesteld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.754,40.

Uitspraak

23 1011 WIA, 23/3235 WIA, 25/524 WIA

Datum uitspraak: 11 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 februari 2023, 21/4300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het dagloon van de per 4 juli 2021 aan appellant toegekende IVA-uitkering terecht heeft vastgesteld op € 78,28. Bij de berekening van het dagloon heeft het Uwv de loonloze periode van december 2018 tot en met mei 2019 buiten beschouwing gelaten, door het aantal dagloondagen van deze maanden niet mee te tellen. Appellant heeft aangevoerd dat de strikte toepassing van de dagloonregels in zijn geval leidt tot een onevenredig uitkomst. Hij is van mening dat het aantal dagloondagen verder verlaagd had moeten worden, omdat hij in november 2018 over slechts 8 dagen (in plaats van 22) en in juni 2019 over 10 dagen (in plaats van 20) loon heeft genoten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het dagloon juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.T. Sick hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 2 maart 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv gevraagd of de uitspraken van 30 juli 2024 [1] over de berekening van het dagloon op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aanleiding geven om in deze zaak tot een ander standpunt te komen.
Het Uwv heeft op 9 september 2024 opnieuw een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft een zienswijze ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 juli 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sick. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft vanaf 1 oktober 2016 gewerkt bij [werkgever 1 B.V.] (werkgever 1).
Vanaf 1 oktober 2018 heeft werkgever 1 het loon van appellant niet uitbetaald. Appellant heeft een bijstandsuitkering ontvangen op grond van de Participatiewet. Met ingang van 17 juni 2019 is appellant in dienst getreden bij [werkgever 2 B.V.] (werkgever 2). Op 7 juli 2019 heeft appellant zich ziekgemeld.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2021 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 juli 2021 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het WIA-dagloon is hierbij vastgesteld op € 29,- (na indexering). Voor de berekening van het dagloon is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019. Het Uwv heeft het totale sv-loon dat appellant in deze periode heeft genoten bij werkgever 1 en werkgever 2 van € 7.188,12 gedeeld door 261 dagloondagen.
1.3.
Bij besluit van 13 augustus 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en tot betaling van het griffierecht in beroep. Naar het oordeel van de rechtbank was in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 12 november 2018 (de datum waarop werkgever 1 wegens gebrek aan baten is uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel) sprake van vorderbaar maar niet inbaar loon, zoals bedoeld in artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Het ter zitting door appellant ingenomen standpunt dat de strikte toepassing van de dagloonregels in zijn geval leidt tot een onevenredige uitkomst en zijn dagloon, hoewel hij niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden, zou moeten worden berekend aan de hand van artikel 18 van het Dagloonbesluit, heeft de rechtbank niet gevolgd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onverkorte toepassing van de wetgeving in het geval van appellant weliswaar nadelige gevolgen heeft, maar deze niet zodanig nadelig zijn dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de met het Dagloonbesluit te dienen doelen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat strikte toepassing van het Dagloonbesluit in zijn geval niet leidt tot een onevenredige uitkomst.
Het vervolg van de procedure
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 2 maart 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. In dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant in zoverre alsnog gegrond verklaard, dat voor de berekening van het dagloon van de IVA-uitkering ook het sv-loon is meegenomen dat appellant over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 12 november 2018 bij werkgever 1 zou hebben gehad. Het dagloon is vastgesteld op € 39,- (na indexering).
3.3.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij het niet eens is met bestreden besluit 2.
3.4.
De Raad heeft het Uwv gevraagd of de uitspraken van 30 juli 2024 [2] over de berekening van het dagloon op grond van de Wet WIA aanleiding geven om in deze zaak tot een ander standpunt te komen.
3.5.
Het Uwv heeft op 9 september 2024 opnieuw een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 3) genomen. In dit besluit heeft het Uwv het loonloze tijdvak van december 2018 tot en met mei 2019 buiten beschouwing gelaten en het totale sv-loon dat appellant in de referteperiode heeft genoten bij werkgever 1 en werkgever 2 van € 7.188,12 gedeeld door 130 dagloondagen. Het dagloon is vastgesteld op € 78,28 (na indexering) en de WIA-uitkering op bruto € 1.276,94 inclusief vakantietoeslag.
3.6.
Appellant heeft gereageerd op bestreden besluit 3. Hij heeft erop gewezen dat hij in de maand november 2018 over slechts 8 dagen (in plaats van 22 dagen) loon heeft ontvangen en in juni 2019 over slechts 10 dagen (in plaats van 20 dagen). Volgens appellant moet daarom worden uitgegaan van 106 dagloondagen.
3.7.
In reactie op een vraagstelling van de Raad heeft appellant te kennen gegeven dat voor zijn standpunt geen basis te vinden is in wet- of regelgeving. Hij is echter van mening dat de strikte toepassing van de dagloonregels in zijn geval tot een onevenredige uitkomst leidt en daarom van deze regels zou moeten worden afgeweken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt de aangevallen uitspraak aan de hand van wat appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 mede in de beoordeling betrekken. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt, het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk moet worden verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond moet worden verklaard.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv met bestreden besluit 2 op de juiste wijze het loon van werkgever 1 heeft betrokken in de berekening van het dagloon. Ook is niet in geschil dat het in bestreden besluit 3 vastgestelde dagloon van € 78,28 in overeenstemming is met de bepalingen uit het Dagloonbesluit en wat de Raad heeft overwogen in de uitspraken van 30 juli 2024. Appellant is echter van mening dat deze uitkomst niet evenredig is en het Uwv daarom in zijn geval van de voorgeschreven berekeningswijze had moeten afwijken. Daarbij stelt hij zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het aantal dagloondagen alleen moet worden gekeken naar de dagen waarover hij feitelijk loon heeft genoten. De Raad begrijpt hieruit dat appellant van mening is dat artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit, waaruit volgt dat alle doordeweekse dagen dagloondagen zijn – ongeacht of over deze dagen feitelijk loon is ontvangen of niet – buiten toepassing moet worden gelaten.
4.3.
Bestreden besluit 3 berust op een gebonden bevoegdheid die is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Bij een gebonden bevoegdheid heeft op het niveau van het algemeen verbindend voorschrift al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel ook de evenredigheid van het besluit gegeven. Het te nemen besluit volgt namelijk uit het wel of niet vervuld zijn van de toepassingsvoorwaarden en het bestuursorgaan hoeft daarbij geen belangenafweging te maken. Toch kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in een voorliggend geval toepassing van het algemeen verbindend voorschrift voor een of meer belanghebbenden zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit is het geval als er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredig nadelige uitkomst leidt, dat wil zeggen: als het besluit in de gegeven omstandigheden voor betrokkene onredelijk bezwarend is. [3]
4.4.
Tijdens de zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij zowel bij werkgever 1 als bij werkgever 2 een lager loon had dan hij in het verleden gewend was. Bij werkgever 2 waren er wel mogelijkheden om door te groeien in salaris, maar omdat appellant kort na de start van dit dienstverband ziek is geworden heeft hij daarvan niet kunnen profiteren. Appellant heeft verder toegelicht dat zijn financiële situatie slecht is en zijn gezondheid kwetsbaar blijft. Deze omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat bestreden besluit 3 voor appellant onredelijk bezwarend is. Bij de berekening van het dagloon gaat het om het loon dat in de referteperiode is genoten. Daarbij kan geen rekening worden gehouden met een eventueel hoger loon dat in het verleden verdiend werd.
4.5.
Het is een bewuste keuze geweest van de regelgever om voor de berekening van het dagloon voor de sociale verzekeringswetten uit te gaan van het aantal dagloondagen, berekend aan de hand van artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit, en niet van het aantal gewerkte dagen. Inherent aan deze keuze is dat werknemers die slechts enkele dagen in een bepaalde maand hebben gewerkt nadelige financiële gevolgen ondervinden omdat alle dagloondagen worden meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. [4] Dat appellant wellicht voor lange tijd is aangewezen op een uitkering en slechts in beperkte mate in staat is om te werken en daarmee zijn inkomen aan te vullen is een omstandigheid die ook voor andere uitkeringsgerechtigden geldt en daarom geen bijzondere omstandigheid die aanleiding zou moeten geven om in afwijking van de regels uit het Dagloonbesluit voor appellant tot een hogere uitkering te komen.

Conclusie en gevolgen

5. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten en met verbetering van gronden. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant daar geen belang meer bij heeft. Het beroep tegen bestreden besluit 3 wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat de vaststelling van het dagloon van de IVA-uitkering op € 78,28 in stand blijft.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.721,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2, 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 3 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt). Ook de reiskosten die appellant heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting komen, tot een bedrag van € 33,40, voor vergoeding in aanmerking. Het totaal door het Uwv te vergoeden bedrag is € 2.754,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 2.754,40;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwenhand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 13 van de Wet WIA :
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
[…]
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
[…]
Artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit (tekst geldend op 4 juli 2021):
Voor de toepassing van dit besluit is maandag de eerste dag van de kalenderweek en zijn de eerste vijf dagen van de kalenderweek dagloondagen.
Artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit (tekst geldend op 4 juli 2021):
Indien de referteperiode voor de dagloonvaststelling van een reguliere WW-uitkering een of meer kalendermaanden kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof of werkstaking, dan staat D, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen van de kalendermaanden waarin loon is genoten of waarin geen loon is genoten vanwege verlof of werkstaking. Het in een aangiftetijdvak genoten loon wordt, voor zover het binnen de referteperiode is genoten, toegerekend aan de kalendermaand waarin de laatste dag van het aangiftetijdvak ligt. Een kalendermaand ligt binnen de referteperiode, indien één of meer dagloondagen van de kalendermaand binnen de referteperiode vallen.
Artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit (tekst geldend op 4 juli 2021):
Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
Artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit (tekst geldend op 4 juli 2021):
Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.

Voetnoten

3.CBb 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, r.o. 8.2.
4.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 2 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2033.