ECLI:NL:CRVB:2025:1442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
24/2820 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van besluiten tot beëindiging van de ZW-uitkering en afwijzing WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om terug te komen van eerdere besluiten tot beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering en de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant, die zich op 27 april 2017 ziekmeldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar kreeg later een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 26 maart 2019, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. Tevens werd zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat hij de vereiste wachttijd van 104 weken niet had doorlopen. Appellant heeft tegen deze besluiten rechtsmiddelen aangewend, maar deze zijn in rechte vast komen te staan.

Op 17 april 2023 verzocht appellant het Uwv om terug te komen van de eerdere besluiten, onderbouwd met medische stukken en nieuwe informatie. Het Uwv weigerde dit verzoek, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten waren. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant niet accepteerde. In hoger beroep heeft de Raad de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door een verzekeringsarts.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen van de eerdere besluiten. De aangevoerde nieuwe informatie werd niet als nieuw gebleken feiten beschouwd, en de Raad volgde de argumentatie van het Uwv dat deze informatie al eerder bekend was. De rechtbank had bovendien afdoende gemotiveerd dat de psychische klachten van appellant in de eerdere beoordelingen waren meegewogen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waardoor de eerdere besluiten in stand blijven.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2024, 24/428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een verzoek om terug te komen van de beëindiging van de ZWuitkering van appellant en van de weigering aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Volgens appellant is sprake van nieuw gebleken feiten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht is gebleven bij de weigering om van de eerdere besluiten terug te komen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.P.R.M. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadien een expertiserapport overgelegd, waarop het Uwv heeft gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 augustus 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 27 april 2017 ziekgemeld voor zijn werk als grondwerker. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Met het besluit van 25 februari 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 26 maart 2019 beëindigd. Volgens het Uwv kon appellant op 29 januari 2019 meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Met het besluit van 26 februari 2019 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat hij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Appellant heeft tegen deze besluiten rechtsmiddelen aangewend. Met de uitspraak van deze Raad van 14 september 2022 zijn deze besluiten in rechte komen vast te staan.
1.2.
Op 17 april 2023 heeft het Uwv een brief van appellant ontvangen met het verzoek om terug te komen van de besluiten van 25 februari 2019 en 26 februari 2019. Appellant heeft bij dit verzoek een groot aantal medische stukken overgelegd, die onderdeel waren van de gedingstukken bij de eerdere hoger beroepsprocedure bij deze Raad. Daarnaast heeft appellant nieuwe informatie overgelegd, daterend van 2020 tot en met 2023. Volgens de verzekeringsarts betreft het alle echter geen nieuw gebleken feiten die zien op de beoordelingsmomenten in 2019. Met het besluit van 25 mei 2023 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van de besluiten van 25 en 26 februari 2019.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hierbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat het Uwv op het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten van 25 en 26 februari 2019 heeft beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dan moet worden beoordeeld of aan het verzoek nieuw gebleken feiten ten grondslag zijn gelegd.
2.1.
Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapportage van 24 november 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd. Zij heeft toegelicht dat de inhoud van de brief van de traumachirurg van 26 juni 2023 overeenkomt met de brief van 10 januari 2020 en dat al eerder is gemotiveerd waarom dit niet heeft geleid tot wijziging van de eerder genomen beslissing. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat uit de brief van 26 juni 2023 op te maken is dat het gebruik van krukken gebaseerd is op pijnklachten van appellant en de zin “zodra zijn klachten dit toelaten, mag hij volledig belasten aangezien de fractuur volledig is geconsolideerd” niet pleit voor de medische indicatie betreffende het gebruik van krukken, maar meegaand is met de door appellant ervaren pijnklachten en zijn ervaring dat het gebruik van krukken hierbij noodzakelijk is. Daarbij heeft de rechtbank ook nog gewezen op de passage uit de brief van de traumachirurg van 10 januari 2020 waarin hij concludeert: “Patiënt hoeft niet op krukken te lopen en mag volledig belasten voor zover de klachten dat toelaten.” Hierin heeft de rechtbank geen noodzaak voor appellant gelezen om zich op krukken voort te bewegen. De overgelegde brief van de traumachirurg van 26 juni 2023 is geen nieuwe informatie op grond waarvan verweerder van de eerdere besluiten had moeten terugkomen, hieruit blijkt immers geen andere visie ten aanzien van het al dan niet moeten lopen met krukken.
2.2.
Ook ten aanzien van de psychische klachten van appellant is geen nieuwe informatie overgelegd. Appellant heeft in beroep meerdere stukken overgelegd, waaronder de brief van het Islamic Health Center uit 2012, waarvan hij stelt dat deze niet zijn meegestuurd met het door hem opgevraagde dossier in de procedure voor het herzieningsverzoek. Het gaat hierbij echter om stukken die al bekend waren bij het Uwv. De rechtbank heeft overwogen niet in te zien hoe stukken die al in het bezit waren van het Uwv onderbouwing kunnen zijn voor het verzoek om terug te komen van eerdere besluiten. Voor zover appellant stelt dat zijn psychische klachten onvoldoende zijn erkend in de beoordeling die ten grondslag ligt aan de besluiten waarvan is verzocht terug te komen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de psychische klachten per de datum in geding, waaronder depressiviteit, zijn meegewogen en dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen.
2.3.
De rechtbank heeft in wat appellant in beroep heeft aangevoerd ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van de besluiten van 25 en 26 februari 2019 evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft onder verwijzing naar het door hem aangevraagde expertiserapport herhaald dat wel sprake is van nieuw gebleken feiten, namelijk de diagnose schizofrenie en zijn allergie voor huisstofmijt.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft zich onveranderd op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb, waardoor er geen aanleiding is om terug te komen van de eerdere besluiten. Naar aanleiding van het door appellant ingebrachte expertiserapport heeft het Uwv gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad, waaruit volgt dat nieuwe stukken ter onderbouwing van eerder ingenomen stellingen over nieuw gebleken feiten uiterlijk in de fase van bezwaar kunnen worden ingebracht en daarom verzocht dit in hoger beroep overgelegde expertiserapport buiten beschouwing te laten.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit om niet terug te komen van de besluiten van 25 en 26 februari 2019 terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op het verzoek van appellant van 17 april 2023 heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1] Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná de eerdere besluiten zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór de eerdere besluiten zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.2.
Het Uwv heeft er in hoger beroep terecht op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van deze Raad in zaken waarop artikel 4:6 van de Awb van toepassing is nieuwe stukken ter onderbouwing van eerder ingenomen stellingen uiterlijk in de bezwaarfase kunnen worden ingebracht. [2] Het standpunt van het Uwv dat het pas in hoger beroep ingebrachte expertiserapport buiten beschouwing moet blijven, wordt dan ook gevolgd. Daar komt bij dat in dit expertiserapport juist andere nieuwe feiten ten grondslag worden gelegd aan het verzoek om terug te komen van de besluiten van 25 en 26 februari 2019 dan bij het verzoek van 17 april 2023.
5.3.
Met betrekking tot de informatie van de traumachirurg over het gebruik van de krukken en de informatie van Islamic Health Center uit 2012 betreft het hoger beroep van appellant een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van de besluiten van 25 en 26 februari 2019 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.Zie onder meer CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
2.Zie onder meer CRvB 20 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:447.