ECLI:NL:CRVB:2025:1426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
25/222 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bevoegdheid college inzake woonvoorziening voor jeugdige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant 1, die door zijn mentor werd vertegenwoordigd, en appellanten 2, die ook hoger beroep hadden ingesteld. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam zich terecht op het standpunt heeft gesteld niet bevoegd te zijn te beslissen over een passende woonvoorziening voor appellant 1. Appellant 1, geboren in 2001, is op jonge leeftijd uithuisgeplaatst en woont sinds zijn vijfde bij appellanten 2, die zijn pleegouders waren. Het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan had appellant 1 eerder een individuele voorziening jeugdhulp toegekend, maar geen besluit genomen over de gevraagde woonvoorziening. Het hoger beroep van appellanten 2 werd niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen bezwaar hadden gemaakt tegen het primaire besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant 1 tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de woonvoorziening voor appellant 1 onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 valt en dat de gemeente Oostzaan verantwoordelijk is voor de beslissingen hierover. De uitspraak van de Raad van 2 mei 2024, waarin werd geoordeeld dat een woningaanpassing voor een jeugdige gefinancierd wordt vanuit de Wmo 2015, werd als relevant beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant 1 niet slaagde en dat het hoger beroep van appellanten 2 niet-ontvankelijk was, waardoor de aangevallen uitspraak in stand bleef.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2024, 23/3876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats] (appellant 1)
[appellant 2a] en [appellant 2b] te [woonplaats] (appellanten 2)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 25 september 2025

SAMENVATTING

De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld niet bevoegd te zijn te beslissen over een passende woonvoorziening voor appellant 1. Het hoger beroep van appellanten 2 is niet-ontvankelijk, omdat zij niet eerder bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit en beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij zijn daarom ook niet aan te merken als derde-belanghebbenden in de hoger beroepsprocedure van appellant 1.

PROCESVERLOOP

Namens appellant 1 heeft zijn mentor, [naam mentor], hoger beroep ingesteld.
Appellanten 2 hebben ook hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2025, samen met de zaken 25/828 JW, 25/829 WMO15, 25/1122 JW en 25/1124 WMO15. Appellanten 2 zijn verschenen, ook namens appellant 1, vergezeld door [X], werkzaam bij zorgaanbieder [naam zorgaanbieder]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit, mr. M.G.M. Snep en mr. S.N. Vastenhout.
In de zaken 25/828 JW, 25/829 WMO15, 25/1122 JW en 25/1124 WMO15 heeft de Raad heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant 1, geboren in 2001, is op zeer jonge leeftijd uithuisgeplaatst en onder toezicht gesteld. Bureau Jeugdzorg Amsterdam was op enig moment belast met de voogdij over appellant 1. Sinds zijn vijfde jaar woont hij bij appellanten 2, destijds zijn pleegouders. Met ingang van zijn achttiende jaar is de voogdij van rechtswege beëindigd en zijn appellanten 2 benoemd tot zijn mentoren en is er een bewindvoerder benoemd. Appellanten 2 hebben het pleegouderschap met ingang van 1 juli 2020 beëindigd.
1.2.
Het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan (college Oostzaan) heeft appellant 1 bij besluit van 23 oktober 2020 een individuele voorziening jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) toegekend bestaande uit diverse vormen van begeleiding en coaching met ingang van 1 juli 2020. Over de gevraagde woonvoorziening voor appellant 1 heeft het college geen besluit genomen, omdat daarover nog verder zou worden gesproken. Het tegen het besluit van 23 oktober 2020 gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 april 2021 ongegrond verklaard. Appellant 1 heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank NoordHolland heeft op 25 juli 2022 uitspraak gedaan. [1] Tegen die uitspraak heeft het college Oostzaan hoger beroep ingesteld. In die hoger beroepsprocedure heeft het college Oostzaan op 18 december 2023 een nader besluit op bezwaar genomen. Hierin heeft het college Oostzaan – kort samengevat – aan appellant 1 een financiële tegemoetkoming voor een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt van € 39.122,-. De Raad heeft uitspraak gedaan op 2 mei 2024. [2] Bij uitspraak van heden heeft de Raad, onder nummers 25/828 JW, 25/829 WMO15, 25/1122 JW en 25/1124 WMO15, het verzoek om herziening van appellant 1 van de uitspraak van 2 mei 2024 afgewezen en het verzoek om herziening van appellanten 2 nietontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij besluit van 2 februari 2023, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2023 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant 1 een voorziening voor specialistische jeugdhulp toegekend over de periode van 1 januari 2022 tot uiterlijk 1 juni 2023. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat het met ingang van 1 januari 2022 verantwoordelijk is voor de jeugdhulp aan appellant 1, onder meer vanwege het overgangsrecht naar aanleiding van het met ingang van 1 januari 2022 gewijzigde woonplaatsbeginsel in de Jw. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat Amsterdam niet de beslissingsbevoegde gemeente is bij de realisatie van een passende woonvoorziening. Gelet op de feitelijke woonplaats van appellant 1 valt dit namelijk onder verantwoordelijkheid van de gemeente Oostzaan. Het college heeft op grond van het overgangsrecht slechts bevoegdheden voortvloeiend uit de Jw, wat neerkomt op het financieren van de verlengde jeugdhulp die zorgaanbieder [naam zorgaanbieder] aan appellant 1 biedt vanaf 1 januari 2022. Hiermee heeft het college aan zijn verplichtingen voldaan.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant 1 tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant 1 het eens is met de jeugdhulp die het college in het bestreden besluit aan hem heeft verstrekt en dat de beroepsgronden betrekking hebben op de rol van het college bij de woonvoorziening. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen uit te gaan van het oordeel van de Raad zoals vervat in de in 1.2 genoemde uitspraak van 2 mei 2024. De Raad heeft daarin geoordeeld dat een woningaanpassing voor een jeugdige wordt gefinancierd vanuit de Wmo 2015, niet vanuit de Jw. Omdat appellant woont in de gemeente Oostzaan was en is het college niet bevoegd te beslissen over de woonvoorziening die appellant 1 nodig heeft.
Het standpunt van appellanten
3.1.
Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat de rechtbank geen antwoord heeft gegeven op de vraag welke gemeente met ingang van 1 januari 2022 verantwoordelijk is in het kader van het (gewijzigde) woonplaatsbeginsel in de Jw en wat die verantwoordelijkheid precies inhoudt. De uitspraak van de Raad van 2 mei 2024 waarnaar de rechtbank verwijst betreft de gemeente Oostzaan en niet de gemeente Amsterdam en heeft daarom geen waarde in deze zaak. Door het oordeel van de rechtbank wordt passiviteit van de gemeente en uitstelgedrag beloond. De door het college overgenomen jeugdhulp zag op hoog specialistische jeugdzorg met verblijf. Gemeenten horen volgens de Jw met elkaar samen te werken om voor de jeugdige een oplossing te vinden. Er ligt nu geen oplossing.
Het standpunt van het college
3.2.
Het college heeft zijn standpunt gehandhaafd niet bevoegd te zijn te beslissen over een passende woonvoorziening voor appellant 1. Het college heeft naar voren gebracht dat achteraf bezien op de peildatum 1 januari 2022 geen sprake was van verblijf in de zin van de Jw, waardoor ook geen verschuiving van de bevoegdheid tot het nemen van besluiten over verlengde jeugdhulp heeft plaatsgevonden. De gemeente Amsterdam heeft daarom onverplicht de specialistische (verlengde) jeugdhulp, die het college Oostzaan vóór de wetswijziging aan appellant 1 had toegekend overgenomen en toegekend voor de periode 1 januari 2022 tot uiterlijk 1 juni 2023.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant 1 niet slaagt en het hoger beroep van appellanten 2 niet-ontvankelijk is. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het hoger beroep van appellant 1
4.1.
In hoger beroep ligt uitsluitend de vraag voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd is te beslissen over de gewenste woonvoorziening. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de hiervoor weergegeven overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De door appellant 1 aangevoerde argumenten doen niet af aan de kern van de aangevallen uitspraak dat appellant 1 zich voor de door hem gewenste (vergunning voor de gerealiseerde) woonvoorziening tot de gemeente Oostzaan moet wenden. Uit de uitspraak van de Raad van 2 mei 2024 blijkt dat een woonvoorziening in de vorm van een woningaanpassing voor een jeugdige niet onder de Jw maar onder de Wmo 2015 valt, zodat de bepalingen van de Jw, waaronder het per 1 januari 2022 gewijzigde woonplaatsbeginsel en het overgangsrecht, daarop niet van toepassing zijn. Dat die uitspraak in het onderhavige geding geen enkele waarde zou hebben enkel en alleen omdat sprake is van een ander college is niet juist. De beslissingsbevoegdheid van de onderscheiden colleges wordt in dit geval mede bepaald door de vraag of de Jw of de Wmo 2015 van toepassing is.
Het hoger beroep van appellanten 2
4.3.
Appellanten 2 hebben zelf geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 februari 2023 en geen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Gesteld noch gebleken is dat deze handelwijze appellanten 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 van de Awb betekent dit dat er voor hen reeds daarom geen hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak openstond. Voor toelating als partij in hoger beroep op grond van artikel 8:26 van de Awb was, alleen daarom al, evenmin plaats, nu die bepaling niet tot doel heeft te voorzien in deelname door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid bezwaar of beroep in te stellen dan wel anderszins niet-ontvankelijk zijn in hun bezwaar of beroep. Gelet hierop is het hoger beroep van appellanten 2 nietontvankelijk.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep van appellant 1 slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit waarbij het college heeft beslist dat Amsterdam niet de beslissingsbevoegde gemeente is bij de realisatie van een passende woonvoorziening, in stand blijft. Het hoger beroep van appellanten 2 is niet-ontvankelijk.
5. Omdat het hoger beroep van appellant 1 niet slaagt en het hoger beroep van appellanten 2 niet-ontvankelijk is, krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten. Ze krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het hoger beroep van appellanten 2 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en K.M.P. Jacobs en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van H. de Brabander als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2025.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) H. de Brabander

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:13
Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt, of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Artikel 6:24
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel hoger beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Artikel 8:26, eerste lid
De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.