ECLI:NL:CRVB:2025:1385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
19 september 2025
Zaaknummer
24/2109 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor proceskosten en buiten behandeling stellen aanvraag voor verhuis-, stofferings- en inrichtingskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor proceskosten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellant, die in een huurconflict verwikkeld was, had bijzondere bijstand aangevraagd voor proceskosten die voortvloeiden uit een vonnis van de kantonrechter. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van artikel 13, lid 1 onder g van de Participatiewet (PW), omdat de kosten betrekking hadden op een schuld. De Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld, aangezien de appellant niet de gevraagde gegevens had ingeleverd, ondanks herhaalde verzoeken. Hierdoor was het college niet in staat om een beslissing te nemen op de aanvraag.

Daarnaast had de appellant ook bijzondere bijstand aangevraagd voor verhuis-, stofferings- en inrichtingskosten, maar deze aanvraag werd eveneens buiten behandeling gesteld omdat de appellant geen bewijsstukken had overgelegd. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de appellant niet in zijn gelijk werd gesteld en dat de afwijzing van de aanvragen in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van noodzakelijke gegevens bij aanvragen om bijzondere bijstand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2024, 23/8830 en 24/237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 9 september 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor proceskosten en om het buiten behandeling stellen van een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis-, stofferings- en inrichtingskosten. Volgens appellant kan de bijzondere bijstand voor proceskosten niet worden afgewezen met als reden dat sprake is van een schuld. Bij bijzondere bijstand gaat het altijd om schulden. De aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis-, stofferings- en inrichtingskosten had volgens appellant inhoudelijk moeten worden beoordeeld omdat het college voldoende gegevens had om een besluit te kunnen nemen. Appellant krijgt in beide gevallen geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft met een brief van 15 mei 2025 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe hij het geschil voorshands ziet, aan appellant vragen gesteld en appellant in de gelegenheid gesteld zijn hoger beroep nader te onderbouwen. Ook heeft de Raad in de regiebrief te kennen gegeven dat als appellant geen nadere toelichting of bewijs kan of wil verstrekken, hij een zitting niet nodig acht.
Met een brief van 26 mei 2025 heeft mr. Van Baaren namens appellant gereageerd op de vragen in de regiebrief en verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad aan het college laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of het college het daarmee eens is. Het college heeft daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Bijzondere bijstand voor proceskosten
1.1.
De vader van appellant huurde een woning in [woonplaats]. Appellant woonde bij zijn vader. De vader van appellant heeft de huurovereenkomst opgezegd en de woning verlaten. Appellant wilde na de opzegging van de huurovereenkomst in de woning blijven wonen, maar de verhuurder was het hier niet mee eens en is een procedure gestart bij de kantonrechter van de rechtbank [woonplaats]. In die procedure heeft de verhuurder geëist dat appellant de woning ontruimt. De kantonrechter heeft appellant met een vonnis van 7 juli 2023 veroordeeld om de woning binnen veertien dagen verlaten en hem veroordeeld in de proceskosten van de procedure tot een bedrag van € 786,86. Voor deze kosten heeft appellant op 25 juli 2023 bijzondere bijstand aangevraagd.
1.2.
Met een besluit van 28 september 2023, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 22 december 2023 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, betrekking hebben op een schuld. Artikel 13, eerste lid aanhef en onder g, van de Participatiewet (PW) staat daarom aan verlening van bijzondere bijstand in de weg. Het college is niet gebleken dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in van artikel 49 van de PW, die tot het verlenen van bijzondere bijstand noodzaken.
Bijzondere bijstand voor verhuis-, stofferings- en inrichtingskosten
1.3.
Appellant heeft op 9 augustus 2023 bijzondere bijstand aangevraagd voor een bedrag van € 5.000,- voor verhuis-, stofferings- en inrichtingskosten voor een kamer in [woonplaats]. Appellant heeft bij de aanvraag geen bewijsstukken overgelegd.
1.4.
Op 10 augustus 2023 heeft een medewerker van het college telefonisch contact gehad met de broer van appellant. Tijdens dit gesprek heeft de broer de aanvraag van 9 augustus 2023 nader toegelicht. Het college heeft appellant vervolgens met een e-mailbericht van 10 augustus 2023 verzocht stukken over te leggen. Appellant heeft dat niet gedaan.
1.5.
Met een brief van 12 september 2023 heeft het college appellant opnieuw verzocht, nu uiterlijk 26 september 2023, stukken in te sturen, waaronder een kopie van het huurcontract, onder meer in verband met de vraag of het een gestoffeerde of gemeubileerde kamer betreft, betalingsbewijzen van de huur en offertes van verhuizers.
1.6.
Met een brief van 28 september 2023 heeft het college appellant een hersteltermijn geboden en gevraagd uiterlijk 5 oktober 2023 alsnog de gevraagde stukken in te sturen, waaronder wederom een kopie van het huurcontract, betalingsbewijzen van de huur en offertes van verhuizers. Appellant heeft die stukken niet ingeleverd.
1.7.
Met twee afzonderlijke besluiten van 10 oktober 2023, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 december 2023 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis-, stofferings- en inrichtingskosten buiten behandeling gesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand en het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bijzondere bijstand voor proceskosten
4.1.
Zoals de Raad in de regiebrief heeft uiteengezet, gaat het bij de aanvraag om bijzondere bijstand voor proceskosten om een aanvraag om bijstand voor een schuld. Het college heeft de bijstandsaanvraag afgewezen met toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW. Anders dan appellant aanvoert wordt dan niet toegekomen aan een beoordeling van de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.2.
Appellant maakt verder een vergelijking met de toekenning van bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage voor de kosten van rechtsbijstand. Appellant wijst er daarbij op dat het college ook bijzondere bijstand toekent voor eigen bijdragen aan advocaten. Het gaat hierbij volgens appellant ook altijd om schulden die betaald moeten worden. Deze grond slaagt niet. Naar vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn ontstaan voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. [1] Zoals de Raad eerder heeft overwogen ontstaan de kosten van rechtsbijstand, op de dag dat de rechtsbijstandverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag dient te worden aangevraagd. [2] Doet de rechtzoekende dat, dan is op dat moment van een schuld nog geen sprake. Indien en voor zover het college ten aanzien van de eigen bijdrage toestaat dat de aanvraag om bijzondere bijstand na het ontstaan van de kosten wordt ingediend, is sprake van buitenwettelijk begunstigend beleid. Een dergelijk buitenwettelijk begunstigend beleid maakt niet dat het college ook ten aanzien van de in een procedure uitgesproken kostenveroordeling datzelfde beleid moet toepassen.
4.3.
Wat appellant verder aanvoert komt erop neer dat sommige gemeenten soepeler zijn dan andere, maar dat leidt er niet toe dat het college in strijd met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW tot bijstandverlening had moeten overgaan. De PW voorziet in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschil in praktijk bij de toepassing van de wet- en regelgeving op het terrein van de bijzondere bijstand is daarmee gegeven.
Bijzondere bijstand voor verhuis-, stofferings- en inrichtingskosten
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende informatie heeft aangeleverd om het college in staat te stellen een besluit te nemen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.
Een bijstandverlenende instantie, zoals het college, kan besluiten een aanvraag om bijstand niet te behandelen als de gegevens en stukken die de aanvrager heeft verstrekt onvoldoende zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. De aanvrager moet dan wel eerst de gelegenheid hebben gehad om de aanvraag binnen een door de bijstandverlenende instantie gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gaat daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dit volgt uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant, ook nadat hij meerdere keren in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag aan te vullen, niet de door het college gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Anders dan appellant aanvoert, was het college zonder die gegevens niet in staat om een beslissing te nemen op de aanvraag van appellant. Zonder de huurovereenkomst, de betalingsbewijzen en de offertes kon het college niet beoordelen of en, zo ja, in welke omvang, de kosten zich voordeden. De gevraagde gegevens waren daarmee noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag. Appellant heeft de gegevens, ook na daartoe meerdere keren in de gelegenheid te zijn gesteld, niet verstrekt. Het college heeft de aanvraag daarom terecht buiten behandeling gesteld.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing en het buiten behandeling stellen van de aanvragen in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2025.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) A.H. Hagendoorn-Huls

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW
Geen recht op bijstand heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Artikel 35, eerste lid, van de PW
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 43, eerste lid, van de PW
Het college stelt het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
Artikel 44, eerste lid, van de PW
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Artikel 49 van de PW
In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, kan het college bijzondere bijstand verlenen:
a. in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden door een:
1°.gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht;
2°.een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, indien de gemeente niet is aangesloten bij een gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie onderhoudt;
b. indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde
mogelijkheid geen uitkomst biedt.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715.