ECLI:NL:CRVB:2025:1337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
23/3319 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor vervoerskosten en kledingkosten; beoordeling van zeer dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellante, die financiële ondersteuning zocht voor kledingkosten en vervoerskosten in het kader van het Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV). De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren om bijzondere bijstand te verlenen, en dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet onzorgvuldig had gehandeld bij de toekenning van de bijzondere bijstand. Appellante had een aanvraag ingediend voor een bedrag van € 1.500,-, maar het college had slechts € 1.000,- toegekend. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een acute noodsituatie die bijzondere bijstand rechtvaardigde. De Raad bevestigde dat het college niet verplicht was om medisch advies in te winnen bij de GGD, en dat de toekenning van € 1.000,- niet onzorgvuldig was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2023, 22/2932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 28 augustus 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een afwijzing van bijzondere bijstand voor vervoerskosten om gebruik te maken van het Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV) en de hoogte van de toegekende bijzondere bijstand voor kosten van kleding. Er is geen sprake van zeer dringende redenen om voor die eigen bijdrage bijzondere bijstand te verlenen. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het college meer bijzondere bijstand voor kleding heeft toegezegd dan is toegekend. Het college heeft ook niet onzorgvuldig gehandeld bij de toekenning van de bijzondere bijstand voor de kosten van kleding. Appellante krijgt, net als bij de rechtbank, geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 juli 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haring. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 23 oktober 2018 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor onder meer de aanschaf van kleding tot een bedrag van € 1.500,- en voor vervoerskosten.
1.2.
Met een besluit van 4 februari 2019 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand buiten behandeling gesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt. Het college heeft met een besluit van 13 juni 2019 het bezwaar gegrond verklaard en besloten alsnog de aanvraag in behandeling te nemen. Het college heeft in dit besluit onder meer opgenomen dat advies zal worden gevraagd aan de GGD opdat een gefundeerde beslissing op de aanvraag kan worden genomen. Met een brief van 17 juni 2019 heeft het college bij de GGD om een medisch advies gevraagd. Deze adviesaanvraag had betrekking op de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van kleding, energiekosten en vervoerskosten.
1.3.
Met een besluit van 15 april 2021 heeft het college appellante bijzondere bijstand voor de kosten van kleding toegekend ter hoogte van € 1.000,- (besluit 1). Met een afzonderlijk besluit van 15 april 2021 (besluit 2) heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor de eigen bijdrage voor de kosten van ziekenvervoer op grond van de Zorgverzekeringswet voor de jaren 2018 en 2019. Omdat met een besluit van 7 december 2020 de tegemoetkoming voor het gebruik van de regeling Tegemoetkoming Aanvullend Openbaar Vervoer is toegekend, heeft het college geen bijzondere bijstand voor vervoerskosten vanaf 2020 toegekend.
1.4.
Met een besluit van 29 april 2022 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat wat betreft de kosten van kleding de toekenning van bijzondere bijstand zijn grond vindt in een bevestigde toezegging door de voormalige directiesecretaresse van de gemeente (directiesecretaresse). Van een toezegging van € 1.500,- is het college niet gebleken en bovendien heeft het college appellante al een hoger bedrag toegekend dan volgens de beleidsregels gebruikelijk is. Ten aanzien van de vervoerskosten heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante gebruik kan maken van het AOV. Dit is een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) waarvoor een eigen bijdrage geldt ter hoogte van de ritkosten. Dit is als een toereikende en passende voorliggende voorziening te beschouwen. Er zijn geen zeer dringende redenen om hiervoor bijzondere bijstand te verlenen. De doktersbezoeken worden volledig gefinancierd door de zorgverzekeraar, zodat dit vanaf 2020 geen probleem meer vormt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Wmo 2015 voor wat betreft de vervoerskosten in beginsel is aan te merken als een aan PW voorliggende, toereikende en passende voorziening. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zeer dringende redenen voordoen om toch bijzondere bijstand te verlenen. Voor wat betreft de aangevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van kleding heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat een concrete toezegging is gedaan dat € 1.500,- aan bijzondere bijstand zou worden toegekend. Daarnaast heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval aanleiding bestond voor een nog hogere bijdrage. De rechtbank heeft aan appellante een schadevergoeding toegekend van € 500,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.000,- en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de vervoerskosten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bijzondere bijstand voor (de eigen bijdrage van) overige vervoerskosten
4.1.
Aan appellante is een vervoersvoorziening ingevolge de Wmo 2015 toegekend in de vorm van AOV, waardoor zij gebruik kan maken van vervoer van deur tot deur. Vanaf 2020 ontvangt appellante een jaarlijkse tegemoetkoming ingevolge de regeling Tegemoetkoming AOV. Tussen partijen is niet in geschil dat dit als voorliggende voorzieningen moeten worden beschouwd en dat artikel 15, eerste lid, van de PW in dit geval aan bijstandsverlening in de weg staat. Tussen partijen is alleen in geschil of er toch bijzondere bijstand moet worden verleend op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zeer dringende redenen zich voordoen en dat deze gelegen zijn in haar medische en financiële situatie. Omdat appellante de ritprijs voor het gebruik van AOV niet kan betalen, verkeert zij in een sociaal isolement. Het college heeft onzorgvuldig gehandeld door na te laten medisch advies in te winnen bij de GGD. Hierdoor is appellante niet in staat gesteld om te onderbouwen dat sprake is van zeer dringende redenen. Bovendien heeft het college voor de eigen bijdrage voor ziekenvervoer over de jaren 2018 en 2019 wel bijzondere bijstand toegekend. Volgens appellante had het college dan ook bijzondere bijstand moeten toekennen voor de ritkosten bij het gebruik van het AOV. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2]
4.2.2.
Het is aan appellante om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden van artikel 16, eerste lid, van de PW, is voldaan. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] Zij beroept zich immers op een uitzonderingssituatie. Appellante is daarin niet geslaagd. Appellante heeft geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht om haar gestelde, acute noodsituatie toe te lichten. Uit wat appellante naar voren heeft gebracht volgt dan ook niet dat zich een acute noodsituatie voordoet. Haar stelling dat zij deze omstandigheden alleen naar voren wenst te brengen bij een arts, brengt geen verplichting met zich mee voor het college om de GGD in te schakelen. Het college heeft op 17 juni 2019 wel een medisch advies aangevraagd, maar dat traject is in een impasse beland. Dat het college advies had aangevraagd bij de GGD creëert geen verplichting voor het college om dat nu alsnog te doen. Het is juist aan appellante om haar beroep op zeer dringende redenen te concretiseren en te onderbouwen. Dat wordt niet anders doordat het college appellante bijzondere bijstand heeft toegekend voor de eigen bijdrage van ziekenvervoer over voorafgaande jaren. Met die toekenning is appellante niet te kort gedaan.
Bijzondere bijstand voor de kosten van kleding
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de directiesecretaresse een concrete toezegging heeft gedaan dat een bedrag van € 1.500,- zou worden toegekend. Het college heeft in de besluitvorming niet gemotiveerd waarom slechts een bedrag van € 1.000,- is toegekend en heeft ongemotiveerd het restant afgewezen. Het kan niet zo zijn dat het college zonder onderzoek een willekeurig bedrag toekent. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat zij bereid was om mee te werken aan de onderzoeken door de GGD en/of Argonaut, wat ook al blijkt uit haar aanvraag. Het college heeft haar aanvraag niet op de juiste wijze beoordeeld. De beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
Uit het dossier blijkt dat het aanvraagproces door verschillende oorzaken moeizaam is verlopen. Ter zitting heeft appellante daarover verklaard dat zij meerdere klachtbrieven heeft gestuurd, dat zij niet door de GGD is onderzocht maar in een traject bij Argonaut terecht is gekomen en dat zij deze instantie toestemming heeft gegeven om medische gegevens bij haar (huis)arts op te vragen. Vervolgens is het medisch onderzoek achterwege gebleven omdat het college met appellante in gesprek wilde over een maatwerkoplossing. Namens het college is ter zitting toegelicht dat het moeizame proces deels is veroorzaakt door de werkwijze bij de gemeente en de GGD waardoor soms zaken langs elkaar lopen. Maar ook omdat het lastig communiceren is met appellante. Het college heeft meerdere keren aan appellante gevraagd om stukken te verstrekken en inlichtingen te geven, maar dit heeft appellante niet gedaan. Het college kon daarom niet vaststellen waarom appellante extra, noodzakelijke kledingkosten had.
4.3.2.
Uit het dossier blijkt ook dat de (vele) klachtbrieven van appellante voor het college aanleiding zijn geweest om te bezien of een minnelijke oplossing mogelijk was. Daarover zijn gesprekken gevoerd tussen appellante en de directiesecretaresse. Om tot een oplossing te komen heeft de directiesecretaresse in één van deze gesprekken de toezegging gedaan, dat het college € 1.000,- aan bijzondere bijstand voor de kosten van kleding zou verstrekken en dat appellante geen bonnetjes hoefde in te leveren. Ook over deze toezegging ontstond weer discussie tussen partijen, want volgens appellante had de directiesecretaresse toegezegd dat € 1.500,- aan kledingkosten werden vergoed. Maar dat dit bedrag is toegezegd, blijkt niet uit de gedingstukken.
4.3.3.
Vaststaat dat geen medisch onderzoek is verricht om de aanvraag van appellante te beoordelen. Maar dat kan in dit geval niet aan het college worden tegengeworpen. Aan de toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van kleding heeft het college ten grondslag gelegd dat de directiesecretaresse een toezegging had gedaan. Juist vanwege de toezegging heeft het college geen nader onderzoek meer gedaan of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 35, eerste lid, van de PW. In bezwaar heeft appellante de discussie beperkt tot de hoogte van het toegezegde bedrag, maar niet naar voren gebracht dat het college een nader (medisch) onderzoek had moeten doen naar aanleiding van haar aanvraag. Ook in beroep ging het vooral over de hoogte van de toezegging en daarnaast heeft appellante, net als in hoger beroep, naar voren gebracht dat het college geen willekeurig bedrag kan toekennen. Hiermee miskent appellante dat de grondslag van de toekenning is gelegen in de toezegging en dat deze juist was bedoeld om tot een oplossing te komen. Verder heeft appellante pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep expliciet naar voren gebracht dat zij vond dat ten onrechte geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Dat appellante met de toegekende € 1.000,- aan bijzondere bijstand, zonder dat zij dit hoefde te verantwoorden met bonnetjes, te kort is gedaan, kan niet worden vastgesteld. Appellante heeft op geen enkel moment in de procedure geconcretiseerd hoe zij tot het aangevraagde bedrag van € 1.500,- is gekomen. Gelet op deze gang van zaken kan niet worden geoordeeld dat het college niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.000,- en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor (de eigen bijdrage van) de overige vervoerskosten in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025.

(getekend) K.M.P. Jacobs

de griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 15, eerste lid
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Artikel 16, eerste lid
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.
3.Zie de uitspraak van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.