ECLI:NL:CRVB:2025:13

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
23/3480 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 27 juni 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing van het Uwv en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten de WIA-uitkering te beëindigen. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Appellante heeft niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat er meer of verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. De arbeidsdeskundige heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de arbeidsdeskundige inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beëindiging van de WIA-uitkering en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

23/3480 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2023, 23/3253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 27 juni 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld en een rapport van verzekeringsarts A.J. van Overbeek ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Partijen hebben over en weer gereageerd en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster crediteurenadministratie voor 35,86 uur per week. Zij ontvangt sinds 18 juni 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), laatstelijk een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 39%. Zij heeft zich op 30 januari 2022 bij het Uwv gemeld met een toename van bestaande klachten per 13 september 2021. Naar aanleiding hiervan heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 maart 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32,43%. Het Uwv heeft met een besluit van 26 april 2022 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 27 juni 2022 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Met een besluit van 5 april 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medische redenen gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de geselecteerde functies niet passend is en een andere functie geselecteerd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is hierdoor niet gewijzigd.
Uitspraak van de rechtbank2.1 De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het onderzoek bestond uit dossierstudie, anamnese en een psychisch en lichamelijk onderzoek door de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook is alle medische informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat fibromyalgie, hoofdpijnklachten en slaapapneu bij de vorige WIA-beoordelingen al aanwezig waren en hebben geleid tot het aannemen van diverse beperkingen. Voor de klachten als gevolg van fibromyalgie zijn de beperkingen voor zwaar fysiek werk gehandhaafd en voor de klachten aan de linkerschouder en -arm zijn door de primaire verzekeringsarts beperkingen toegevoegd voor reiken en boven schouderhoogte werken. In de migraineklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen. Appellante heeft tijdens het medisch onderzoek in bezwaar aangegeven dat zij twee tot drie migraineaanvallen per twee maanden heeft. Eventuele restklachten na een aanval, die gemiddeld 4 tot 72 uur duurt, zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep doorgaans mild van aard en daarmee kan normaal gefunctioneerd worden. Appellante heeft geen objectieve medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat dit in haar geval anders is. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een verhoogde afleidbaarheid en verminderde concentratie en dat zij niet beperkt is voor klant- en patiëntcontact en direct contact met collega’s. Ook is voldoende gemotiveerd dat er geen extra beperking noodzakelijk is vanwege het medicijngebruik omdat hiervoor door de primaire verzekeringsarts al een beperking is aangenomen voor werken met een verhoogd persoonlijk risico. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht dat tijdens het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts geen klachten naar voren zijn gekomen die kenmerkend zijn voor carpaal tunnel syndroom (CTS) en dat bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen aan de rechterschouder of -arm zijn geconstateerd.
2.2.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd waarom een verdergaande urenbeperking dan 8 uur per dag en maximaal 37 uur per week niet medisch noodzakelijk is. De vermoeidheidsklachten van appellante zijn niet het gevolg van een stoornis in de energiehuishouding op grond waarvan een sterkere beperking van de duurbelastbaarheid geïndiceerd is. Uit het dagverhaal van appellante blijkt niet dat sprake is van een structurele slaapbehoefte overdag. Daarnaast blijkt uit de medische informatie van de internist en het laboratoriumonderzoek niet van een zodanig ijzertekort dat dit leidt tot forse energetische beperkingen. Ook vanuit preventief oogpunt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. Als rekening wordt gehouden met de vastgestelde beperkingen zullen de klachten, naar objectieve maatstaven gemeten, niet verergeren door een belasting in meer uren.
2.3.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de functies qua totaalbelasting geschikt zijn en dat appellante vanwege verminderde alertheid beperkt is geacht voor werken met een verhoogd persoonlijk risico om risico’s op lichamelijk letsel uit te sluiten. Deze risico’s doen zich in de geselecteerde functies niet voor.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat haar psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat. Naast een toename van de al bekende psychische klachten, vermoeidheidsklachten, chronische pijnklachten in het hele lichaam, chronische hoofdpijn en migraine aanvallen heeft zij klachten gekregen van een frozen shoulder, slaapapneu en CTS. Deze klachten hadden tot meer en verdergaande beperkingen moeten leiden. Verder heeft appellante aangevoerd dat vanwege de combinatie van klachten en haar marginale dagverhaal een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen op energetische en preventieve gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ten onrechte alleen uitgegaan van een verminderde beschikbaarheid en niet van een groot energieverbruik, verminderde mogelijkheden tot recuperatie en recuperatietijd. Om haar standpunt te onderbouwen heeft appellante verwezen naar de eerder ingebrachte brief van psycholoog M. Boelhouwer van 5 september 2022 en verschillende rapporten van verzekeringsarts A.J. van Overbeek ingebracht. Van Overbeek heeft geconcludeerd dat in verband met slaapapneu aanvullende beperkingen op de aspecten 2.10 (vervoer) en 2.11 (beroepsmatig vervoer) zijn aangewezen. Verder vindt zij dat vanwege fibromyalgie op aspect 3.4 een beperking moet worden toegevoegd voor het dragen van zware beschermingsmiddelen. Ook heeft zij het denkbaar en reëel geacht dat een beperking voor repeterende bewegingen aangewezen is vanwege CTS en heeft zij gesteld dat een urenbeperking van gemiddeld 6 uur per dag en 30 uur per week passend is vanwege een verhoogd energieverbruik door een pijnsyndroom en traumagerelateerde klachten en verminderde recuperatiemogelijkheden door onbehandelde slaapapneu.
3.2.
Over de arbeidskundige beoordeling heeft appellante aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verwezen naar informatie van een arbeidskundig analist en naar overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep maar dat stukken daarover ontbreken. Het bestreden besluit is hierdoor onvoldoende inzichtelijk, onvoldoende toetsbaar en onvoldoende verifieerbaar. Ook heeft appellante aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de nadere toelichtingen die in de FML staan vermeld. Verder heeft appellante haar standpunt herhaald dat de algemene verminderde alertheid als gevolg van medicatie met zich brengt dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te voeren. Daarnaast zijn de functie van boekhouder, loonadministratie (SBC-code 315040) en administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040) niet geschikt omdat daarin sprake is van een onvoorspelbare werksituatie en een te grote verantwoordelijkheid.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2024 en 19 september 2024 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 juni 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 27 juni 2022 in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep over haar medische situatie en vastgestelde belastbaarheid heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben inzichtelijk gemotiveerd dat de psychische klachten al bij de eerdere WIA-beoordeling aanwezig waren en hebben de eerder aangenomen psychische beperkingen gehandhaafd. De verzekeringsarts bewaar en beroep heeft in haar rapport van 18 september 2023 toegelicht dat het feit dat in de Basisinformatie CBBS staat dat PTSS gepaard
kangaan met een verhoogde afleidbaarheid en verminderde concentratie en dat angst- en depressieve stoornissen gepaard
kunnengaan met belemmeringen in de communicatie, niet betekent dat deze diagnoses altijd tot deze beperkingen moeten leiden. Het is vaste rechtspraak van de Raad [1] dat niet een diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de belastbaarheid. Of en in welke mate een bepaalde diagnose voor iemand beperkingen met zich meebrengt kan uit de enkele diagnose niet worden afgeleid maar vergt een op de persoon toegesneden individuele beoordeling. Appellante heeft niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat meer of verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. In de brief van psycholoog Boelhouwer van 5 september 2022 is geen onderbouwing te vinden voor de psychische beperkingen die volgens appellante moet worden aangenomen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de fysieke klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 16 mei 2024 en 19 september 2024 in reactie op de rapporten van Van Overbeek overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is om een beperking aan te nemen voor vervoer, het dragen van beschermende middelen en repeterende bewegingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat niet is gebleken dat appellante niet in staat is om met het openbaar vervoer te reizen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellante bij het spreekuur met de primaire verzekeringsarts geen klachten naar voren heeft gebracht die kenmerkend zijn voor CTS en dat als op de datum in geding al sprake was van CTS dit niet dusdanig ernstig was dat hiervoor noodzaak tot behandeling werd gezien. Uit de brief van de neuroloog van 20 oktober 2022 blijkt dat de klachten in de loop van de tijd zijn toegenomen, dat er tijdens het onderzoek in september 2022 geen afwijkingen in de inzetbaarheid van de hand zijn geconstateerd en dat pas na dat consult is gestart met een spalkbehandeling. Daarbij wordt opgemerkt dat Van Overbeek in haar rapport van 15 januari 2024 heeft aangegeven dat onduidelijk blijft wanneer appellante klachten heeft gekregen van CTS, dat het denkbaar is dat vanwege CTS een beperking geldt voor repeterende bewegingen maar dat dat op basis van de beschikbare informatie niet met zekerheid is vast te stellen en dat zij hiervoor ook geen beperking in haar eigen FML heeft opgenomen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat alleen het feit dat appellante pijnklachten heeft en daardoor beperkingen ervaart onvoldoende is om een beperking aan te nemen voor het dragen van beschermende middelen.
4.5.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat vanwege de verminderde alertheid als gevolg van medicijngebruik geen beperking voor beroepsmatig vervoer hoeft te worden opgenomen in de FML, omdat met de beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico geen functies geselecteerd kunnen worden waarbij appellante moet autorijden, is niet overtuigend. Dat door de beperking op aspect 1.8.6 er geen functies geduid kunnen worden waarbij appellante beroepsmatig een voertuig moet besturen, is geen reden om geen beperking op het aspect beroepsmatig vervoer in de FML op te nemen indien appellante daarvoor beperkt is. Omdat beroepsmatig vervoer in de door de arbeidskundige geselecteerde functies niet voorkomt worden hieraan echter geen consequenties verbonden.
4.6.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de rapporten van Van Overbeek inzichtelijk gemotiveerd dat bekend is dat bij appellante sprake is van meerdere aandoeningen maar dat de vermoeidheidsklachten niet zodanig ernstig zijn dat een verdergaande urenbeperking dan acht uur per dag en maximaal 37 uur per week medisch noodzakelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat ongeacht of sprake is van (onbehandelde) slaapapneu, een beperking van de duurbelastbaarheid niet noodzakelijk is als er geen sprake is van structurele slaapbehoefte overdag. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat als vuistregel geldt dat als in zwaardere arbeid wel en in lichtere arbeid geen urenbeperking is geïndiceerd, een functieduiding in lichte arbeid zonder urenbeperking prevaleert. Appellante is al beperkt geacht voor fysiek zwaar werk.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Ook de gronden van appellante over de (medische) geschiktheid van de geselecteerde functies zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.8.
Over de functie van boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315040) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat sprake is van een vaststaand takenpakket dat voor 95% bestaat uit het verwerken van gegevens in het systeem, dat uit onderzoek van de arbeidskundig analist is gebleken dat het omgaan met wisselende uitvoeringsomstandigheden of taakinhoud geen kenmerkende belasting is en dat appellante niet beperkt is geacht voor storingen/onderbrekingen en afleiding door anderen. Over de functie van administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat uit onderzoek door de arbeidskundig analist is gebleken dat deadlines en productiepieken geen kenmerkende belasting zijn. De beroepsgrond dat informatie van de arbeidskundig analist ontbreekt waardoor het bestreden besluit onvoldoende inzichtelijk, toetsbaar en verifieerbaar is, slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gebruik gemaakt van de informatie die de arbeidskundig analist in de Basisinformatie CBBS heeft ingevoerd en die tot uiting komt in de Resultaat functiebeoordeling. Dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader overleg heeft gehad met de arbeidskundig analist blijkt niet uit het dossier en op de zitting van de Raad is namens het Uwv desgevraagd bevestigd dat hier geen sprake van is geweest.
4.9.
Ook het betoog van appellante dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de nadere toelichtingen die in de FML staan vermeld slaagt niet.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 april 2023 toegelicht dat uit nader overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat de beperking ten aanzien van werk met een grote verantwoordelijkheid of een groot afbreukrisico gericht is op het dragen van eindverantwoordelijkheid, zoals in leidinggevende taken en functies waarbij professionele oordelen moeten worden gegeven waarbij men door externe toezichthouders persoonlijk tuchtrechtelijk kan worden aangesproken. Zulke verantwoordelijkheden of risico’s zijn in de geselecteerde functies niet aan de orde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nadere toelichting gegeven en geen relativering van de belastbaarheid. Appellante heeft niet geconcretiseerd waarom deze weergave van het overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende inzichtelijk is. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 mei 2024 toegelicht dat de toelichting ‘geen grote werkdruk’ bij het aspect deadlines en productiepieken geen grotere of andere beperking inhoudt dan alleen veelvuldige deadlines en productiepieken. De toelichting heeft namelijk alleen betrekking op dat aspect.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 27 juni 2022 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en T.I. van Term als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 10 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:53.