ECLI:NL:CRVB:2025:1289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
23/2501 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over maatwerkvoorziening Wmo 2015 en uurtarief voor zorg en ondersteuning aan kind met beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een alleenstaande moeder met lichamelijke en psychische beperkingen, die een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) heeft ontvangen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante ontving 550 minuten hulp per week, waarvan 400 minuten voor de zorg en ondersteuning van haar zoon, die geboren is met een waterhoofd en een ontwikkelingsachterstand heeft. Het college van burgemeester en wethouders van Hoorn kwalificeerde deze hulp als huishoudelijke hulp en stelde een lager uurtarief vast. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de zorg voor de zoon niet als begeleiding moet worden gekwalificeerd, zoals in eerdere en latere gevallen wel is gedaan. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en stelt het uurtarief voor de zorg en ondersteuning van de zoon vast op € 20,98 per uur, terwijl het uurtarief voor huishoudelijke ondersteuning op € 16,74 blijft. De Raad oordeelt dat appellante recht heeft op het hogere tarief voor de zorg voor haar zoon, en het college wordt veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep, die in totaal op € 4.922,- worden begroot.

Uitspraak

23/2501 WMO15
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2023, 22/6211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
SAMENVATTING
Het college heeft aan appellante op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb verstrekt. Deze zaak gaat over de vraag wat de aard van de hulp is die appellante krijgt en – in het verlengde daarvan – welk uurtarief daarbij hoort. De Raad komt tot het oordeel dat het bestreden besluit geen standhoudt en voorziet zelf in de zaak.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juni 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Klarenbeek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is een alleenstaande moeder met lichamelijke en psychische beperkingen. Haar zoon [naam zoon], geboren op 12 februari 2018 met een waterhoofd, heeft een ontwikkelingsachterstand op zowel verstandelijk als lichamelijk gebied.
1.2.
Tot 1 juli 2020 ontving appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor begeleiding en huishoudelijke hulp voor 15 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Over de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 heeft het college aan appellante een maatwerkvoorziening ondersteuning op basis van een zorgarrangement (psychisch sociaal 1C) in de vorm van zorg in natura verstrekt. Met deze maatwerkondersteuning werd ondersteuning geboden bij de huishoudelijke taken en bij het verzorgen en opvoeden van [naam zoon]. Partijen hebben in de procedure over deze besluitvorming een schikking bereikt, waarin is afgesproken dat de ondersteuning in de vorm van een pgb wordt verstrekt. Ook over de omvang van de ondersteuning is overeenstemming bereikt, namelijk 150 minuten per week voor zwaar huishoudelijk werk en 400 minuten per week voor de ondersteuning en zorg voor [naam zoon]. Het college heeft vervolgens tot en met 31 januari 2022 de maatwerkondersteuning in de vorm van een pgb verstrekt.
1.3.
Ook over de daaropvolgende periode, van 1 februari 2022 tot 31 december 2022, waren partijen het eens over de omvang van de ondersteuning, namelijk 550 minuten per week, verstrekt door middel van een pgb.
1.4.
Met het besluit van 30 mei 2022, gehandhaafd met een besluit van 11 november 2022 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante over de periode van 1 februari 2022 tot en met 31 december 2022 een maatwerkvoorziening verstrekt op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een pgb. Het betreft 150 minuten voor zwaar huishoudelijk werk en 400 minuten voor de ondersteuning en zorg voor [naam zoon]. De verzorging van [naam zoon] valt geheel onder de gebruikelijke zorg. De verzorging van een jong kind tot zes jaar is onderdeel van het voeren van een gestructureerd huishouden. Volgens het college is het evident onjuist geweest dat over eerdere periodes verschillende tarieven zijn gehanteerd. Het college heeft de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden toegekend voor 550 minuten per week, met het daarbij behorende uurtarief van € 16,74.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het door het college gehanteerde tarief in overeenstemming is met de gestelde indicatie. Voor het toekennen van een hoger tarief zijn geen aanknopingspunten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante valt de ondersteuning die gegeven wordt aan [naam zoon] nog altijd onder het hogere tarief dat geldt voor begeleiding door een informele zorgverlener. Dit is ook bij eerdere besluitvorming vastgesteld en sindsdien is de situatie van appellante en haar zoon niet verbeterd. Na de periode die hier voorligt, zijn er bovendien besluiten afgegeven waarbij aan [naam zoon] jeugdhulp is verstrekt voor dezelfde hulp waarvoor in de voorliggende periode een maatwerkvoorziening voor appellante is verstrekt in de vorm van huishoudelijke ondersteuning. In 2022 was het tarief voor jeugdhulp voor een informele zorgverlener gelijk aan dat van het tarief van een maatwerkvoorziening voor begeleiding voor een informele zorgverlener, namelijk € 20,98 per uur. Appellante maakt nog steeds gebruik van dezelfde hulpverlener die voorheen ook alle (en veelal dezelfde) hulp gaf.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil wat de omvang moet zijn van de maatwerkvoorziening die appellante krijgt in de periode van 1 februari 2022 tot en met 31 december 2022 (periode in geding), namelijk 550 minuten per week. Wel verschillen partijen van inzicht over de vraag wat de aard van die hulp is en – in het verlengde daarvan – welk uurtarief daarbij hoort. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag welk uurtarief het college dient toe te kennen voor de 400 minuten per week voor de ondersteuning en zorg voor [naam zoon].
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het college niet voldoende heeft onderzocht en gemotiveerd waarom de 400 minuten waarvoor hulp voor [naam zoon] wordt verstrekt, gekwalificeerd moet worden als huishoudelijk ondersteuning, waarbij een uurtarief van € 16,74 wordt gehanteerd. Eerder ontving appellante ook hulp bij de zorg voor [naam zoon] en deze hulp werd (deels) als begeleiding gekwalificeerd, waarbij het hogere tarief werd gehanteerd. Niet is gebleken dat de aard van de zorg is veranderd. In de periodes die daarna volgen heeft het college naast 3,5 uur per week voor huishoudelijke hulp ook voor 11,5 uur per week voorzieningen voor jeugdhulp gegeven. De jeugdhulp betrof grotendeels dezelfde zorg als waarvoor eerder aan appellante ondersteuning uit de Wmo 2015 werd verstrekt. Dit terwijl [naam zoon] toen ook nog niet de leeftijd van zes jaar had bereikt.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. Hierbij staat voorop dat het geschil op grond van artikel 8:41a van de Awb zoveel mogelijk definitief dient te worden beslecht. De Raad stelt vast dat het college in voorliggende periodes voor de verzorging van [naam zoon] het hogere uurtarief heeft gehanteerd en dat het college dit in opvolgende periodes – bij wijze van jeugdhulp – eveneens heeft gedaan. Het college heeft ter zitting desgevraagd geen bevredigende verklaring kunnen geven waarom in de hier te beoordelen periode niet het hogere uurtarief is gehanteerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen het tijdsverloop ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het besluit van 30 mei 2022 herroepen voor zover het het uurtarief betreft voor de 400 minuten voor de ondersteuning en zorg voor [naam zoon] en dit uurtarief vaststellen.
5. Omdat appellante gelijk krijgt, moet het college haar kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep betalen. Deze kosten worden begroot op € 1.294,- in bezwaar, € 1.814
,-in beroep en € 1.814,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand
.Verder dient het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 30 mei 2022 voor zover het de hoogte van het pgb uurtarief betreft en bepaalt het uurtarief op € 16,74 voor de 150 minuten aan huishoudelijke ondersteuning en op € 20,98 voor de 400 minuten aan zorg en ondersteuning voor [naam zoon];
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.922,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en K.H. Sanders en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) S. Ploum