In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat de deelname aan de collectieve Haagse zorgverzekering van appellante per 1 januari 2021 heeft beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan, omdat het college ten tijde van het instellen van het beroep door appellante nog niet had beslist op het bezwaar. De Raad concludeert dat appellante geen recht heeft op een hogere dwangsom dan het college heeft toegekend, maar wel recht heeft op vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het besluit van 14 juni 2021 wordt ongegrond verklaard. De Raad bepaalt dat het college de proceskosten van appellante moet vergoeden tot een bedrag van € 4.081,50 en het betaalde griffierecht van € 49,- moet terugbetalen.