ECLI:NL:CRVB:2025:1062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
23/2237 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van een informatieve brief van de Sociale verzekeringsbank over terugvorderingen van nabestaandenuitkering

In deze zaak staat de vraag centraal of een brief van de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan appellant over teruggevorderde bedragen een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Svb heeft de brief niet als een besluit aangemerkt en het bezwaar van appellant daartegen niet-ontvankelijk verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de brief geen besluit is, maar een informatieve mededeling met een betalingsherinnering. Appellant had eerder een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering ontvangen, maar de Svb heeft bedragen teruggevorderd op basis van eerdere besluiten. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de brief van de Svb niet gericht is op rechtsgevolg, maar slechts een herinnering is voor de terugbetaling van eerder vastgestelde bedragen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en hij krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

23/2237 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2023, 22/4030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 juli 2025
SAMENVATTING
In deze zaak moet worden beoordeeld of een brief van de Svb aan appellant over teruggevorderde bedragen die hij moet betalen een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Svb stelt zich op het standpunt dat die brief niet zo’n besluit is en heeft het bezwaar daartegen om die reden niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelt net als de Svb en de rechtbank dat de brief over de bedragen die appellant moet betalen geen besluit is in de hiervoor bedoelde zin, maar een informatieve brief met een betalingsherinnering waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft samen met de zaak 22/3811 ANW plaatsgehad op 22 april 2025, waar appellant is verschenen en de Svb zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz. In de zaak 22/3811 ANW is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Aan appellant is in 2003 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering, op grond van de Algemene nabestaandenwet toegekend.
1.2.
Met afzonderlijke besluiten van 27 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 5 juli 2017, heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant over 2011 herzien, een bedrag van € 8.908,26 van appellant teruggevorderd en appellant verzocht het bedrag binnen zes weken over te maken op de bankrekening van de Svb. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 5 juli 2017.
1.3.
De Svb heeft appellant op 10 juli 2017, onder verwijzing naar het onder 1.2 vermelde terugvorderingsbesluit, meegedeeld dat de vordering van € 8.908,26 binnen zes weken moet worden betaald door overboeking per bank.
1.4.
Met afzonderlijke besluiten van 20 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 11 oktober 2017, heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant per 1 november 2016 ingetrokken, een bedrag van € 3.069,79 van appellant teruggevorderd en appellant verzocht het bedrag binnen zes weken over te maken op de bankrekening van de Svb. Aan deze besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de dochter van appellant niet meer bij hem inwoonde. Het beroep van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2017 heeft de rechtbank met een uitspraak van 24 oktober 2019 (zaaknummer 18/3778) niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant zijn beroepschrift zonder verschoonbare reden te laat had ingediend. De Raad heeft met een uitspraak van 23 september 2021 deze niet-ontvankelijkverklaring bevestigd. [1] Met een uitspraak van 11 februari 2022 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. [2]
1.5.
Met een brief van 11 mei 2022 met als onderwerp: betalingsregeling, heeft de Svb appellant gewezen op de besluiten van 27 januari 2016 en 1 november 2016 (lees: 20 februari 2017). De Svb heeft appellant meegedeeld dat de Svb hem op 20 februari 2017 en op 10 juli 2017 heeft laten weten dat hij € 3.069,79 respectievelijk € 8.908,26 moet terugbetalen. De Svb heeft appellant verzocht het totaalbedrag van € 11.978,05 vóór 23 juni 2022 over te maken op de bankrekening van de Svb. Met een op 17 juni 2022 ingediend formulier, waarboven staat ‘Bezwaar maken’ en waarop appellant heeft ingevuld waartegen hij bezwaar maakt en om welke reden, heeft appellant de Svb laten weten dat hij bezwaar maakt tegen de brief van 11 mei 2022, voor zover die brief betrekking heeft op het bedrag van € 3.069,79.
1.6.
Met een besluit van 11 juli 2022 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de brief van 11 mei 2022 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de brief van 11 mei 2022 een herhaald besluit is en dus niet gericht op rechtsgevolg. De rechtsgevolgen waren al door de eerdere besluiten van 27 januari 2016 en 20 februari 2017 en de besluiten van 5 juli 2017 en 11 oktober 2017 tot stand gekomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Rechtskarakter van de brief van 11 mei 2022
4.2.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt gedoeld op een handeling gericht op rechtsgevolg. Dit betekent dat een beslissing moet zijn gericht op het doen ontstaan van een bevoegdheid, recht of verplichting of teniet doen daarvan.
4.3.
Zoals appellant ter zitting heeft toegelicht, voert hij in de eerste plaats aan dat de brief van 11 mei 2022 op rechtsgevolg is gericht, omdat de Svb met die brief het eerder teruggevorderde bedrag van € 3.069,79 heeft ingevorderd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De brief van 11 mei 2022 kan slechts worden gezien als een mededeling van zuiver informatieve aard die niet op rechtsgevolg is gericht. De Svb heeft appellant namelijk al met het terugvorderingsbesluit van 20 februari 2017 de verplichting opgelegd om dat bedrag binnen zes weken na dagtekening van dat besluit terug te betalen. De brief van 11 mei 2022 houdt daarom niet meer in dan een betalingsherinnering met alleen een herhaling van de eerdere betalingsbeslissing. Dat appellant een nieuwe termijn is gesteld om aan zijn verplichtingen te voldoen, maakt dit niet anders. [3]
Herzieningsverzoek
4.4.
Appellant heeft in de tweede plaats aangevoerd dat hij heeft verzocht om herziening van de beslissing op bezwaar van 11 oktober 2017 omdat volgens hem dat besluit op losse schroeven is komen te staan door een uitspraak van een Duitse rechter die heeft geoordeeld dat de dochter van appellant niet naar haar grootouders is verhuisd.
4.4.1.
Voor zover appellant met deze beroepsgrond heeft willen aanvoeren dat hij met het formulier ‘Bezwaar maken’ van 17 juni 2022 de Svb om herziening van het besluit op bezwaar van 11 oktober 2017 heeft verzocht, en dat de Svb dit niet heeft onderkend, slaagt die beroepsgrond niet. Dit formulier is namelijk duidelijk gericht op het maken van bezwaar tegen de brief van 11 mei 2022. Het formulier bevat ook geen enkel aanknopingspunt waaruit de Svb had moeten opmaken dat een herzieningsverzoek was beoogd. De Svb heeft overigens ter zitting verklaard niet bekend te zijn met een herzieningsverzoek van appellant.
4.4.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellant ook nog gesteld dat hij heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 23 september 2021. Dit valt buiten de omvang van het geding, nog daargelaten dat nergens uit blijkt dat appellant een dergelijk verzoek heeft ingediend. Aan bespreking van dit verzoek wordt dan ook niet toegekomen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het college terecht het bezwaar tegen de brief van 11 mei 2022 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal als voorzitter en W.F. Claessens en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) S. van Pelt

Voetnoten

1.Uitspraak van 23 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2374.
2.Arrest van 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:183.
3.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4414, en van 22 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:185.