ECLI:NL:CRVB:2025:105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
22/222 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant stelt dat hij op 7 december 2018 duurzaam geen arbeidsvermogen had en daarom als jonggehandicapte moet worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht heeft geweigerd de uitkering toe te kennen. De Raad stelt vast dat het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum van de aanvraag niet duurzaam was. De Raad volgt de argumentatie van het Uwv dat er mogelijkheden tot verbetering van appellants arbeidsvermogen bestaan, mede gezien de behandelmogelijkheden die zijn voorgesteld door het Academisch Medisch Centrum (AMC). De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard. Daarnaast wordt er een schadevergoeding toegekend aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij de Raad oordeelt dat de redelijke termijn met 20 maanden is overschreden. De uiteindelijke beslissing houdt in dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft, maar dat appellant recht heeft op een schadevergoeding van € 2.000,-, waarvan € 1.800,- door de Staat der Nederlanden en € 200,- door het Uwv moet worden betaald.

Uitspraak

22/222 WAJONG
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 december 2021, 20/1014 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant beschikte hij op 7 december 2018 (de dag dat de aanvraag is ontvangen) duurzaam niet over arbeidsvermogen en had hij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 december 2023. Namens appellant is mr. Türk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.
Het onderzoek is heropend na de zitting waarbij de Raad nadere vragen aan het Uwv heeft gesteld. Het Uwv heeft hierop geantwoord. Partijen hebben over en weer gereageerd.
Bij brief van 31 oktober 2024 heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een nadere zitting van 5 december 2024. Namens appellant zijn appellants ouders verschenen, bijgestaan door mr. Türk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Breevoort.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft met een door het Uwv op 11 januari 2016 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv met een besluit van 31 mei 2016 geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen omdat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam was. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2.
Appellant heeft op 7 december 2018 opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend in verband met psychische klachten. Bij de aanvraag is een brief van 29 oktober 2018 gevoegd van [organisatie] . Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is. Met een besluit van 9 april 2019 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een inschatting van de duurzaamheid diende te maken op het moment van de beoordeling van de aanvraag (7 december 2018). Op dat moment was appellant door [organisatie] verwezen naar het Academisch Medisch Centrum (AMC) voor behandeling. De intake daar vond plaats op 11 juli 2019 en uit het bericht van het AMC van 25 oktober 2019 blijkt dat er een therapie bekend is die verbetering kon brengen in de klachten van appellant. Uit een brief van [organisatie] van 3 augustus 2021 is gebleken dat de klachten van appellant daadwerkelijk afnemen door de behandeling. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op het feit dat op het moment van de beoordeling slechts een verwijzing voor het AMC lag, het niet onzorgvuldig is te achten dat de verzekeringsarts enkel de website van het AMC heeft geraadpleegd voor mogelijke behandelingen voor appellant. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase wél informatie heeft opgevraagd bij het AMC. Daarnaast was er geen noodzaak voor een overleg tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep omdat in de primaire fase al overleg had plaatsgevonden tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige en omdat appellant medische gronden naar voren heeft gebracht.
2.2.
Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts voldoende onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is omdat niet is uit te sluiten dat appellant op termijn in staat is om arbeidsvermogen te ontwikkelen. Gelet op het feit dat het AMC na onderzoek van de (medische) situatie van appellant cognitieve gedragstherapie heeft geadviseerd en deze behandeling de dwangstoornis aanpakt die in de weg staat aan het hebben van arbeidsvermogen, mag resultaat van deze behandeling worden verwacht op de deelaspecten van het arbeidsvermogen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op behandeling met exposure en medicatie. De jarenlange behandelingen zonder resultaat zijn volgens de rechtbank niet bepalend voor de beoordeling in dit geding, omdat uit de medische stukken blijkt dat in juli 2019 de juiste diagnose is gesteld, zodat pas vanaf dat moment aan een gerichte behandeling kon worden gewerkt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat het enkele feit dat hij was doorverwezen naar het AMC en dat er een therapie bekend was die verbetering kon brengen in zijn klachten, onvoldoende is om aan te nemen dat verbetering van de belastbaarheid mogelijk is en het ontbreken van het arbeidsvermogen niet duurzaam zou zijn. Het bekend zijn van een bepaalde therapie wil niet zeggen dat dit ook voor appellant de juiste therapie zou zijn en dat hij met zijn specifieke problematiek als gevolg van die therapie arbeidsvermogen zou kunnen ontwikkelen. Appellant heeft jaren therapie gevolgd maar hiermee is zijn arbeidsvermogen niet toegenomen. Met de voorgestelde behandeling is een verhoging van het welbevinden bereikt maar geen toename van het arbeidsvermogen.
3.2.
Appellant kan voorts de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat het niet onzorgvuldig is dat de verzekeringsarts enkel de website van het AMC heeft geraadpleegd voor mogelijke behandelingen voor appellant. De behandelingen die op de website staan van het AMC zijn niet een-op-een geschikt voor appellant. Het benoemen van mogelijke behandelingen door het Uwv is niet toegespitst op appellants persoonlijkheid, klachten, aandoeningen en voorgeschiedenis.
3.3.
Appellant is bovendien van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overleg had moeten voeren met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De bij stap 3 van het beoordelingskader [1] genoemde aspecten zijn niet in onderlinge samenhang betrokken.
3.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie uit 2023 van een psychiater en GZ-psycholoog van [organisatie] en een GZ-psycholoog van het AMC en naar toelichtingen van zijn ouders. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van verzekeringsartsen bezwaar en beroep en arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Om recht te hebben op een Wajong-uitkering moet een betrokkene als jonggehandicapte kunnen worden aangemerkt. Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 7 december 2018 (de dag waarop de aanvraag is ontvangen) geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat hij voldoet aan de voorwaarden dat hij geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [2] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [3] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden. Anders dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA [4] kan in een situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat, voor de toepassing van de Wajong (vooralsnog) geen duurzaamheid worden aangenomen. In een situatie waarin het arbeidsvermogen tijdelijk ontbreekt wordt voor de toepassing van de Wajong de duurzaamheid na een periode van tien jaar alsnog verondersteld aanwezig te zijn. [5]
4.4.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. In het beoordelingskader is een stappenplan (zie bijlage) opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.5.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.1.
In zijn rapport van 26 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat in de curatieve sector aanvankelijk de diagnose van een bipolaire stoornis en aandachttekortstoornis (ADD) is gesteld. De behandeling was op deze diagnoses gericht. Later heeft [organisatie] de diagnose bijgesteld naar een obsessief-compulsieve stoornis (OCS) met een onderliggende kwetsbaarheid. Een second opinion in het AMC bevestigde de OCS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar het stappenplan uit het beoordelingskader gemotiveerd dat OCS geen progressief ziektebeeld is (stap 1). Er is voorts geen sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden en de aandoening is niet zodanig ernstig dat geen enkele toename van de bekwaamheden mag worden verwacht (stap 2). Wat betreft de mogelijkheden ter verbetering van appellants belastbaarheid (stap 3) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat het AMC behandeling gericht op de OCS heeft geadviseerd, te weten individuele cognitieve therapie, waarbij rekening moet worden gehouden met appellants specifieke situatie (beperkt energieniveau en snelle overprikkeling). Deze behandeling is zowel gericht op appellants aandoening als op zijn specifieke situatie. Het feit dat het AMC deze specifieke behandeling voorstelde impliceert dat het AMC hiervan effect verwachtte. Daarmee is herstel niet uitgesloten. Ten tijde van de primaire beoordeling en de beoordeling in de bezwaarprocedure was de in 2020 gestarte behandeling bij [organisatie] nog niet bekend als optie, maar deze was ook niet uitgesloten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.2.
In zijn rapport van 3 oktober 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts toegelicht dat uit de door appellant in hoger beroep ingediende informatie van de behandelende psychiater en GZ-psychologen niet blijkt dat op de datum in geding (7 december 2018) ontwikkeling van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie voor appellant uitgesloten was. Het doel van de behandeling was het aanpakken van de OCS. Een vermindering van de dwanggedachten dan wel een betere coping ermee zou kunnen leiden tot minder angstklachten en tot het feit dat de dwanggedachten minder aandacht en energie van appellant zouden vergen. Dit leidt dan tot een verbetering van zijn energieniveau waardoor hij wel in staat zal zijn om een uur aaneengesloten te werken en hij vier uur per dag, belastbaar is, waarbij dit niet aaneengesloten hoeft te zijn.
4.7.
De conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en navolgbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het stappenplan van het beoordelingskader kenbaar nagelopen en is daarbij terecht tot de conclusie gekomen dat appellant op de datum in geding mogelijkheden had tot verbetering van zijn belastbaarheid. De informatie van de GZ-psychologen van [organisatie] en het AMC en de toelichtingen van appellants ouders gaan met name over appellants situatie in 2023 en 2024. Dit ligt ver na 7 december 2018, de datum in geding. Duidelijk is dat appellant zich in een moeilijke situatie bevindt. Toch kan ook met deze informatie niet gezegd worden dat op 7 december 2018 al kon worden vastgesteld dat appellant geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. Het is voorts niet onzorgvuldig dat in de bezwaarprocedure geen arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is geraadpleegd omdat het medische oordeel ongewijzigd was. Ook overigens is het onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) niet onzorgvuldig geweest. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat op 7 december 2018 niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellant zich konden ontwikkelen.
4.8.
Omdat geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellant is verzocht.
4.9.
Gelet op 4.2 tot en met 4.8 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellant op 7 december 2018 niet duurzaam was en appellant daarom niet als jonggehandicapte is aan te merken.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. Daarom zal de Raad het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente afwijzen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [6] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 7 mei 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim acht maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en acht maanden (20 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
6.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv (afgerond naar boven) acht maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 februari 2020 tot de uitspraak op 14 december 2021 een jaar en (afgerond naar boven) elf maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 20 januari 2022 tot de datum van deze uitspraak, drie jaar en (afgerond naar boven) een maand geduurd. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vijf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 200,- (2/20 deel van
€ 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.800,- (18/20 deel van € 2.000,-).
Proceskosten
7.1.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
7.2.
Wel bestaat aanleiding om het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op
€ 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.800,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 200,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C.F.E. van OldenSmit en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) D. Kovac

Bijlage

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong
De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong
Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Beoordelingskader uit Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
* er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
* de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.

Voetnoten

1.Als genoemd in de bijlage.
2.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
3.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
4.Artikel 4, derde lid, van de Wet WIA.
5.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.
6.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.